·1·

Hij rende hard, en overal om hem heen sloegen de kogels in. Hij kon niet zien wie er op hem schoot en hij had geen wapen om het vuur te beantwoorden. De vrouw naast hem was zijn vrouw; het meisje naast haar was hun dochter. Op dat ogenblik boorde een kogel zich door de pols van zijn vrouw en hij hoorde haar gillen. Toen klonk er nog een gedempte knal en de pupillen van zijn vrouw werden iets groter, zoals hij dat al zo vaak had gezien. Het was die fractie van een seconde, waarin de pupillen zich verwijdden en die nog voordat je hersenen dat hadden opgemerkt al aangaf dat je dood was. Terwijl zijn vrouw in elkaar zakte, rende hij naar het kleine meisje toe om haar dekking te bieden tegen de kogels. Zijn vingers probeerden haar te bereiken, maar haalden het niet. Ze haalden het nooit.

Hij werd wakker en ging met een ruk rechtop zitten. Het zweet druppelde over zijn ingevallen wangen en kroop in zijn woeste baard. Hij kwam langzaam overeind, pakte de fles die hij naast zijn bed had staan en goot een beetje water over zijn gezicht om de verzengende pijn van de telkens weer terugkerende nachtmerrie door de koele druppels te laten wegspoelen. Hoewel hij wist dat het niet helemaal een nachtmerrie was; de helft ervan was echt gebeurd. Hij haalde snel en oppervlakkig adem en keek in zijn bescheiden huisje rond.

Toen hij opstond schuurde zijn been langs de oude doos die hij in de hoek had staan. Hij aarzelde en tilde toen het deksel eraf. Er zat een nogal beduimeld fotoalbum in. Een voor een bekeek hij de weinige foto’s van de vrouw met wie hij getrouwd was geweest, en daarna de foto’s van zijn dochter, de foto’s van de baby en de kleuter die ze was geweest. Hij had geen foto’s van haar waarop ze ouder dan drie was. Hij zou er alles voor over hebben gehad om haar te kunnen zien als jonge vrouw, al was het dan ook maar heel even.

Hij sloeg het album dicht en legde het weg. Er ging nooit een dag voorbij waarop hij zich niet afvroeg hoe het had kunnen zijn.

Hij keek nog eens het Spartaans ingerichte kleine huisje rond. Stoffige planken, volgepropt met boeken over een breed scala aan onderwerpen. Naast het grote raam dat uitkeek over het terrein stond een oud bureau, vol met vellen papier en kasboeken die helemaal waren volgeschreven met zijn nauwgezette handschrift. Een oude, zwartgeblakerde stenen haard zorgde voor een groot deel van zijn verwarming, en er was een keukentje waarin hij in de loop der jaren eenvoudige maaltijden klaarmaakte. Een piepklein badkamertje met een roestige douche maakte dit overzicht van de belangrijkste bestanddelen van zijn sobere bestaan compleet.

Hij keek op zijn horloge, pakte een verrekijker van het wankele houten nachtkastje, griste een gerafelde zeildoeken rugzak van de tafel, stopte de verrekijker erin, en ook een paar kasboeken, en liep naar buiten.

Hij zag de oude grafzerken dreigend voor zich opdoemen. Het maanlicht viel op de verweerde steen. Toen hij van de veranda op het gras stapte, verdreef de kille nachtlucht het brandende gevoel in zijn hoofd, maar de pijn in zijn hart bleef. Gelukkig moest hij ergens naartoe, maar hij had nog wat tijd over, en als hij tijd over had, ging hij altijd naar dezelfde plek. Hij liep naar de grote poorthekken, waarop met veel smeedijzeren krullen en tierlantijnen stond aangegeven dat dit het Mount Zion Cemetery was, een bekend Washingtons kerkhof aan de kruising van 27th Street en Q Street dat eigendom was van de niet ver daarvandaan gelegen Mount Zion United Methodist Church. Het was de oudste zwarte parochie van de stad, die al in 1816 was opgericht door mensen die er niet van hielden om hun geloof te beleven terwijl ze werden gescheiden van mensen van een andere huidskleur, als lid van een kerk die er op de een of andere manier in geslaagd was in de bijbel over het idee van gelijkheid heen te lezen. Het meer dan een hectare grote terrein was ook een belangrijke halte van de Ondergrondse Spoorweg geweest: de lange reeks onderduikadressen waarlangs ontsnapte slaven tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog uit het Zuiden naar het vrije Noorden werden gesmokkeld.

Vijf jaar geleden was hij hier aangenomen als klusjesman. Hij nam zijn werk heel serieus en zorgde ervoor dat alles altijd in goede staat verkeerde. En het huisje dat bij de baan hoorde, was het eerste huis geweest dat hij in lange tijd had gehad. De kerk betaalde hem contant, zonder lastig gedoe met papieren. Hij verdiende trouwens toch veel te weinig om belastingplichtig te zijn. Hij verdiende nauwelijks genoeg om van te leven, en toch was dit de beste baan die hij ooit had gehad.

Hij liep door 27th Street naar het zuiden, nam een stadsbus en stapte niet lang daarna uit bij wat in zekere zin zijn ‘tweede huis’ genoemd kon worden. Toen hij langs het kleine tentje liep dat in elk geval officieel zijn eigendom was, trok hij de verrekijker uit zijn rugzak en maakte daar gebruik van om vanuit de donkere schaduw van een boom het gebouw aan de overkant van de straat aandachtig op te nemen. Die verrekijker, die hem door de staat was uitgereikt, had hij meegenomen nadat hij alle vertrouwen had verloren in de regering van het land dat hij zo vol trots had gediend. Zijn echte naam had hij in geen tientallen jaren gebruikt. Hij stond al lange tijd bekend als Oliver Stone, een naam die hij had aangenomen met iets wat alleen maar brutale uitdaging genoemd kon worden. Hij had altijd veel waardering gehad voor het legendarische werk van deze niet door ontzag voor de macht gehinderde filmregisseur. Stone had films gemaakt waarin openlijk getwijfeld werd aan de ‘officiële versie’ van de geschiedenis, en die ‘officiële versie’ was in de loop der jaren maar al te vaak meer op verzinsels dan op feiten gebaseerd gebleken. Oliver had het toepasselijk gevonden om de naam van de regisseur aan te nemen, omdat ook hij zeer geïnteresseerd was in de ‘echte waarheid’. Door de verrekijker bleef hij het komen en gaan in het fraaie gebouw dat hem zo eindeloos fascineerde in de gaten houden.

Daarna stapte Stone zijn tentje binnen en bij het licht van een oude zaklantaarn noteerde hij zorgvuldig in een oud schrift wat hij allemaal had gezien. Dat schrift had hij ook in zijn rugzak zitten. Een deel van zijn schriften bewaarde hij in zijn huisje op Mount Zion, en weer andere, een enorme hoeveelheid zelfs, bewaarde hij op een andere veilige plek. In de tent bewaarde hij helemaal niets, want hij wist dat die regelmatig werd doorzocht. De officiële vergunning voor deze tent zat in zijn portefeuille. Het was dezelfde vergunning die hem het recht verschafte om hier te protesteren, recht tegenover dat huis aan de overkant van de straat.

Toen hij weer naar buiten ging, keek hij naar de zo nu en dan zachtjes in hun walkietalkies pratende mannen... de mannen met de semi-automatische pistolen in hun holster en de machinepistolen in hun hand. Ze kenden hem allemaal en waren op een behoedzame manier beleefd tegen hem, zoals mensen dat zijn tegenover iemand die je plotseling kan aanvliegen. Maar Stone nam altijd de moeite om ze heel respectvol tegemoet te treden. Tegenover mensen met machinepistolen moest je altijd beleefd zijn. Oliver Stone mocht dan niet bepaald midden in het leven staan, gek was hij niet.

Hij maakte oogcontact met een van de bewakers, die riep: ‘Hé, Stone, ik heb gehoord dat ze kabouter Spillebeen op een paddestoel heeft zitten wippen. En nou is ie stuk. Vertel het door!’

Sommige mannen moesten daarom lachen, en zelfs Stones mond krulde zich in een glimlach. ‘Ik zal het noteren,’ riep hij terug. Een paar meter hiervandaan had hij deze bewaker wel eens iemand zien neerschieten. Maar eerlijk was eerlijk, die had zelf ook op de bewaker lopen schieten.

Hij trok zijn gerafelde broek wat hoger om zijn magere middel, streek over zijn lange, grijswitte haar en bleef even staan om het touwtje vast te binden waarmee hij zonder veel succes probeerde zijn rechterschoen bij elkaar te houden. Hij was een lange, magere man. Zijn hemd zat hem te wijd en zijn broekspijpen waren te kort. En zijn schoenen, tja, schoenen waren voor hem altijd een probleem.

‘Jij moet nodig eens wat nieuwe kleren hebben,’ zei een vrouwenstem achter hem in het donker.

Hij keek om en zag de spreekster tegen een standbeeld van majoor-generaal Comte Jean de Rochambeau staan, een held uit de Amerikaanse Revolutie. De Rochambeau stond met een geharde vinger ergens naar te wijzen, maar Stone had nooit geweten waarnaar precies. Aan de noordwestzijde stond een Pruis, baron Steuben, en de noordoostzijde van het bijna drie hectare grote park waarin Stone zich nu bevond, werd bewaakt door de Poolse generaal Kosciuszko. Als hij die standbeelden zag, moest hij altijd glimlachen. Revolutionairen vormden voor hem goed gezelschap.

‘Jij moet écht nieuwe kleren hebben, Oliver,’ zei de vrouw nogmaals, en ze krabde aan haar zongebruinde gezicht. ‘En je haar laten knippen. Ja, vriend, eigenlijk moet jij alles nieuw hebben.’

‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei hij zachtjes. ‘Maar het is een kwestie van prioriteiten, denk ik, en gelukkig ben ik nooit ijdel geweest.’

De vrouw noemde zichzelf Adelphia. Ze had een accent dat hij nooit helemaal had kunnen plaatsen, al was het ongetwijfeld Europees, Slavisch waarschijnlijk. Vooral de werkwoorden hadden het bij haar zwaar te verduren. Ze frommelde ze op de merkwaardigste plekken in haar zinnen. Ze was lang en mager, met lang donker haar waar hier en daar grijze plekken in zaten, donkere, diep in hun kassen liggende ogen die peinzend om zich heen keken, en een mond die over het algemeen was vertrokken in een boze grauw, al had hij gemerkt dat ze soms op een nogal schoorvoetende manier best goedhartig was. Hoe oud ze was, was moeilijk te zeggen, maar ze was ongetwijfeld jonger dan hij. Op het drie meter hoge spandoek dat ze naast haar tent had staan, stond te lezen: een foetus leeft. als u dat niet gelooft, gaat u rechtstreeks naar de hel.

Subtiel was Adelphia over het algemeen niet. Alles in het leven was voor haar zwart-wit. Grijstinten zag ze niet, en dat in een stad waar de kleur grijs soms uitgevonden leek te zijn. Op het bord naast Stones tent stond eenvoudigweg: ik wil de waarheid weten. Na al die jaren kende hij die nog steeds niet. Was er ooit een stad geweest waar de waarheid moeilijker te achterhalen viel dan die waarin hij zich nu bevond?

‘Ik ga naar de café drinken, Oliver. Wil jij ook wat? Ik heb geld.’

‘Nee, dank je wel, Adelphia. Ik moet nog ergens naartoe.’

Haar gezicht betrok. ‘Wéér vergadering? Wat jij daar nou mee opschieten? Jij bent niet de jongste meer. Jij moet ’s avonds niet over straat zwerven. Hier is gevaarlijk.’

Hij keek snel even naar de gewapende mannen die overal om hen heen stonden. ‘Volgens mij is het hier tamelijk veilig.’

‘Hier overal mannen met pistolen en jij zegt dat hier veilig is? Volgens mij ben jij hartstikke gek,’ zei ze geërgerd.

‘Misschien heb je gelijk. In elk geval fijn dat je je zo druk om me maakt,’ zei hij beleefd. Adelphia bleef hier het liefst eindeloos staan ruziën. Elke gelegenheid die hij haar bood, zou ze onmiddellijk aangrijpen en hij had al lang geleden geleerd dat hij haar die kans vooral niet moest geven.

Adelphia bleef hem nog even nijdig aankijken en beende toen boos weg. Oliver liet zijn blik intussen even over het bord naast het zijne gaan. een fijne dag des oordeels gewenst stond erop. De heer die dat bord daar had neergezet, had hij al een hele tijd niet gezien.

‘Ja, daar zullen we dan maar voor zorgen, hè?’ mompelde hij, en toen werd zijn aandacht getrokken door een plotselinge drukte aan de overkant van de straat, waar politiemensen en surveillancewagens zich in groepjes aan het opstellen waren. Stone zag ook hoe allerlei politiemensen zich bij de verschillende kruisingen posteerden. Aan de overkant van de straat zwaaiden de imposante stalen deuren, die zelfs met een M1-tank niet open te duwen waren, langzaam open en even later kwam er een zwarte Chevrolet SubUrban met felle rode en blauwe zwaailichten naar buiten schieten.

Stone had onmiddellijk door wat er aan de hand was. Haastig liep hij naar de dichtstbijzijnde kruising toe.

Terwijl hij door zijn verrekijker stond te kijken, draaide de meest uitgebreide autocolonne van de hele wereld in vol ornaat 7th Street in. Midden in de stoet bevond zich de bijzonderste personenwagen die ooit gebouwd was.

Het was een Cadillac dts, voorzien van de allernieuwste snufjes op het gebied van communicatie en navigatie. De wagen was voorzien van verstelbare stoelen met automatische sensoren, en de volledig luchtdichte cabine beschikte over een eigen zuurstofvoorraad voor het geval de buitenlucht niet aan de eisen voldeed, en het met prachtig blauw leer en echt hout beklede interieur bood zes mensen een zeer comfortabele zitplaats. Op de stoel in het midden was het presidentiële zegel geborduurd, en dat prijkte ook op de achterportieren, zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant. Rechts op de voorbumper stond de Amerikaanse vlag. Om aan te geven dat de president ook werkelijk in de auto zat, wapperde links de presidentiële vlag.

De buitenkant van de cabine was gemaakt van kogelwerende staalplaten en de ramen waren van polycarbonaatglas zo dik als een telefoonboek, waar vrijwel geen kogel of brandbom doorheen kon komen. De auto reed op vier zelfdichtende banden en had nummerplaten met een dubbele nul, wat in de Verenigde Staten betekende dat de eigenaar erg belangrijk was. Per kilometer verbruikte het ding enorm veel benzine en de tien miljoen dollar die het had gekost was inclusief een cd-speler met surround sound waar tien schijfjes tegelijk in konden. En het was sneu voor de koopjesjagers, maar de dealer gaf geen korting. De wagen werd liefkozend het ‘Bakbeest’ genoemd, en had maar twee tekortkomingen: hij kon niet vliegen en bleef ook niet drijven.

Er ging een lampje aan in het Bakbeest en Stone zag dat de man in een paar documenten zat te bladeren, ongetwijfeld heel belangrijke documenten. Naast hem zat een andere man. Stone moest glimlachen. De agenten zouden ongetwijfeld woedend zijn over dat lampje. Zelfs met dik plaatstaal en kogelwerend glas hoorde je jezelf niet zo’n gemakkelijk doelwit te maken.

De auto minderde vaart toen hij de kruising overstak en Stone voelde zijn spieren zich spannen toen de man even zijn kant op keek. Even, heel even maar, keken James H. Brennan, president van de Verenigde Staten, en Oliver Stone, zeer in samenzweringen geïnteresseerde burger, elkaar recht in de ogen. De president trok een lelijk gezicht en zei iets. De man naast hem deed onmiddellijk het licht uit. Stone glimlachte weer. Ja, ik zal hier altijd blijven. Langer dan jullie twee.

Stone kende de man naast de president ook goed. Het was Carter Gray, de zogenaamde ‘inlichtingentsaar’. Zijn nog maar kort geleden ingevoerde functie was gelijk aan die van een minister. Hij had absolute zeggenschap over 120.000 hoogopgeleide werknemers bij alle vijftien Amerikaanse inlichtingendiensten en beschikte over een budget van vijftig miljard dollar. Zijn keizerrijk omvatte onder meer alle spionagesatellieten, de cryptologische faciliteiten van het nsa , het Defense Intelligence Agency van het Pentagon en zelfs de eerbiedwaardige cia, waar hij zelf ooit directeur van was geweest. Kennelijk hadden de mensen in Langley gedacht dat hun oude chef hen wel zou voortrekken, maar dat was tegengevallen. Ook het Pentagon, waar tachtig procent van het totale budget voor de inlichtingendiensten naartoe ging, was ervan uitgegaan dat Gray zich als voormalig minister van Defensie wel loyaal zou tonen aan zijn oude departement, en wat was dat een misrekening geweest! Gray wist duidelijk precies wie er iets verborg en hij had van die kennis gebruikgemaakt om beide instellingen te laten buigen voor zijn sterke wil. Je kon een ongetemd paard dat verwoed probeerde zijn bereider af te werpen, echter nooit helemaal van zijn wil beroven, en om die reden hield Gray zijn collega’s voortdurend heel scherp in de gaten.

Maar Stone geloofde niet dat één man, één feilbaar mens, zoveel macht hoorde te hebben, en dan zeker niet iemand als Carter Gray. Tientallen jaren geleden had Stone de man heel goed gekend, al zou Gray zijn ouwe makker nu zeker niet herkennen. Maar jaren geleden was dat heel anders, hè, meneer Gray?

Plotseling werd de verrekijker hem uit handen gerukt en stond Stone oog in oog met een man in uniform die een heel groot machinepistool om zijn nek had hangen.

‘Als je nog een keer door die verrekijker naar de president staat te loeren, ben je hem kwijt, Stone. Begrepen? En als we niet wisten dat je geen kwaad doet, was je hem nou al kwijt geweest.’ De man duwde Stone de oude verrekijker weer in handen en stampte boos weg.

‘Ik maak gewoon gebruik van mijn grondwettelijke rechten, agent,’ zei Stone, maar wel zo zachtjes dat de man hem niet kon horen. Snel stopte hij zijn verrekijker terug in zijn rugzak en hij ging weer in de schaduw staan. Ook hier gold weer dat je nooit moest gaan ruziën met humorloze mannen met automatische vuurwapens. Stone blies zijn ingehouden adem uit. Hij moest elke dag weer een heikel evenwicht zien te bewaren.

Hij kroop zijn tent weer in, maakte zijn rugzak open en terwijl hij zich bijlichtte met zijn oude gebutste zaklantaarn ging hij een schrift met krantenknipsels doorlezen die allemaal betrekking hadden op de activiteiten van Carter Gray en president Brennan. inlichtingentsaar slaat opnieuw toe beweerde een van de krantenkoppen. brennan en gray dynamisch duo verklaarde een ander.

Het was allemaal heel snel gegaan. Na een paar mislukte pogingen had het Congres alle Amerikaanse inlichtingendiensten drastisch gereorganiseerd, en wel op zo’n manier dat het Carter Gray in wezen volledig de vrije hand had gegeven. Als minister voor Inlichtingenzaken stond Gray aan het hoofd van het National Intelligence Center, ofwel nic . Volgens zijn officiële taakomschrijving was het de taak van het nic om het land te beschermen tegen aanvallen uit binnen- en buitenland. Het ongeschreven motto van dat mandaat zou je misschien wel kunnen omschrijven als ‘veiligheid tegen elke prijs’.

Het begin van Grays periode als minister had echter een scherp contrast gevormd met zijn indrukwekkende staat van dienst: Bij een reeks zelfmoordbomaanslagen in stedelijke gebieden waren enorm veel slachtoffers gevallen, twee buitenlandse politici die op staatsbezoek kwamen, waren vermoord en ten slotte was er een – gelukkig mislukte – aanslag op het Witte Huis gepleegd. Hoewel vele Congresleden tegen die tijd om zijn aftreden hadden geroepen en zelfs zijn functie hadden willen afschaffen, was de president zijn minister echter blijven steunen. En als je Washingtonse machtsposities kon omschrijven als natuurrampen, dan vormde de president een combinatie van een orkaan en een aardbeving.

Maar toen was het tij langzaam gekeerd. Er waren maar liefst twaalf grote terreuraanslagen op Amerikaanse doelwitten in binnen- en buitenland verijdeld, en er werden steeds meer terroristen gedood of gevangengenomen. Hoewel de Amerikaanse inlichtingendiensten lange tijd niet in staat waren geweest om diep door te dringen in de grote terreurnetwerken, slaagden ze er nu eindelijk in een wig te drijven tussen de terroristen en hun landgenoten, waardoor het vermogen van de terroristen om de Verenigde Staten en hun bondgenoten schade toe te brengen, ernstig ondermijnd raakte. Gray was met het leeuwendeel van de eer voor die ontwikkelingen gaan strijken, zij het samen met Brennan natuurlijk.

Stone keek op zijn horloge. De vergadering zou bijna beginnen. Hij had nog een lange wandeling voor de boeg en zijn benen waren al knap moe. Hij kroop de tent uit en keek nog eens in zijn portemonnee. Er zat geen geld in.

Toen zag hij de man en hij liep onmiddellijk achter hem aan. De man stak zijn hand op en een langsrijdende taxi reed naar de stoep. Stone begon sneller te lopen. Hij bereikte de man net toen die instapte. Met neergeslagen ogen hield Stone zijn hand op en zei: ‘Hebt u misschien wat kleingeld voor me, meneer? Een paar dollar maar. Om eten te kopen.’ Het kwam er heel eerbiedig en beleefd uit, zodat de andere man zich grootmoedig kon tonen, als hij daar zin in had. Kom op, dacht Stone. Laat eens zien dat je een fijne vent bent. Het is een heel eind lopen.

De man aarzelde en beet toen in het aas. Hij glimlachte en pakte zijn portefeuille. Stone zette grote ogen op toen hem een splinternieuw biljet van twintig dollar in de hand werd gedrukt.

‘God zegene u,’ zei hij terwijl hij zijn hand om het biljet klemde.

De man grinnikte. ‘Geef het niet allemaal in één keer uit,’ zei hij.

Daarna liep Stone zo snel als hij maar kon naar de dichtstbijzijnde taxistandplaats.

Anders nam hij altijd de bus, maar met twintig dollar in zijn zak wilde hij ook wel eens alleen in de auto zitten. Nadat hij zijn lange, ongekamde haar een beetje glad had gestreken en zijn al even lange baard op zijn plaats had geduwd, liep hij naar de voorste taxi.

Toen de chauffeur hem zag, deed hij het portier op slot en brulde: ‘Rot op, verdomme!’

Stone hield de twintig dollar omhoog. ‘Volgens de voorschriften mag jij nergens op discrimineren,’ zei hij door het halfopen zijraampje.

Op het gezicht van de taxichauffeur stond duidelijk te lezen dat hij zou discrimineren op alles wat hij maar wilde, maar tegelijkertijd waren zijn ogen begerig op het bankbiljet gericht.

‘Heb je dat gestolen?’

‘Het was een cadeautje. Ik moet naar een vergadering en ik ben laat.’

‘Een vergadering? Jij?’ zei de chauffeur ongelovig. ‘Waar moet je heen dan?’

Stone zei waar hij heen moest. ‘Het is niet druk vanavond, dus twintig is voldoende.’

De taxichauffeur wreef eens over zijn stoppelige kin. ‘Voor een dakloze praat jij heel keurig,’ zei hij achterdochtig. ‘Ik dacht dat jullie allemaal gestoord waren...’

‘Ik ben heus niet gestoord, en dakloos ben ik ook niet,’ zei Stone. ‘Maar ik heb wel, tja, wat tegenslag gehad.’

‘Wie niet?’ De chauffeur maakte het portier open en Stone stapte snel in.

‘Ik zag de president net rijden,’ zei de taxichauffeur. ‘Gaaf, hè?’

‘Ja, gaaf,’ zei Stone zonder enthousiasme. Hij keek snel even achterom naar het Witte Huis, liet zich toen schuin tegen het portier zakken en deed zijn ogen dicht. Wat een interessante buurt om in te wonen.

De samenzwering
titlepage.xhtml
De_samenzwering_split_0.xhtml
De_samenzwering_split_1.xhtml
De_samenzwering_split_2.xhtml
De_samenzwering_split_3.xhtml
De_samenzwering_split_4.xhtml
De_samenzwering_split_5.xhtml
De_samenzwering_split_6.xhtml
De_samenzwering_split_7.xhtml
De_samenzwering_split_8.xhtml
De_samenzwering_split_9.xhtml
De_samenzwering_split_10.xhtml
De_samenzwering_split_11.xhtml
De_samenzwering_split_12.xhtml
De_samenzwering_split_13.xhtml
De_samenzwering_split_14.xhtml
De_samenzwering_split_15.xhtml
De_samenzwering_split_16.xhtml
De_samenzwering_split_17.xhtml
De_samenzwering_split_18.xhtml
De_samenzwering_split_19.xhtml
De_samenzwering_split_20.xhtml
De_samenzwering_split_21.xhtml
De_samenzwering_split_22.xhtml
De_samenzwering_split_23.xhtml
De_samenzwering_split_24.xhtml
De_samenzwering_split_25.xhtml
De_samenzwering_split_26.xhtml
De_samenzwering_split_27.xhtml
De_samenzwering_split_28.xhtml
De_samenzwering_split_29.xhtml
De_samenzwering_split_30.xhtml
De_samenzwering_split_31.xhtml
De_samenzwering_split_32.xhtml
De_samenzwering_split_33.xhtml
De_samenzwering_split_34.xhtml
De_samenzwering_split_35.xhtml
De_samenzwering_split_36.xhtml
De_samenzwering_split_37.xhtml
De_samenzwering_split_38.xhtml
De_samenzwering_split_39.xhtml
De_samenzwering_split_40.xhtml
De_samenzwering_split_41.xhtml
De_samenzwering_split_42.xhtml
De_samenzwering_split_43.xhtml
De_samenzwering_split_44.xhtml
De_samenzwering_split_45.xhtml
De_samenzwering_split_46.xhtml
De_samenzwering_split_47.xhtml
De_samenzwering_split_48.xhtml
De_samenzwering_split_49.xhtml
De_samenzwering_split_50.xhtml
De_samenzwering_split_51.xhtml
De_samenzwering_split_52.xhtml
De_samenzwering_split_53.xhtml
De_samenzwering_split_54.xhtml
De_samenzwering_split_55.xhtml
De_samenzwering_split_56.xhtml
De_samenzwering_split_57.xhtml
De_samenzwering_split_58.xhtml
De_samenzwering_split_59.xhtml
De_samenzwering_split_60.xhtml
De_samenzwering_split_61.xhtml
De_samenzwering_split_62.xhtml
De_samenzwering_split_63.xhtml
De_samenzwering_split_64.xhtml
De_samenzwering_split_65.xhtml
De_samenzwering_split_66.xhtml
De_samenzwering_split_67.xhtml
De_samenzwering_split_68.xhtml
De_samenzwering_split_69.xhtml
De_samenzwering_split_70.xhtml
De_samenzwering_split_71.xhtml
De_samenzwering_split_72.xhtml
De_samenzwering_split_73.xhtml