Aftiteling
“Zou u mij geloven als ik zei dat het zijn eigen schuld was?” zei Eyolf Strømsted.
“Waarschijnlijk niet.”
“Als ik zei dat het niet de bedoeling was, zou u me dan geloven?”
“Natuurlijk.”
“Geen tegenargumenten?”
“Het is over het algemeen nooit de bedoeling.”
“En als ik zei dat het een ongeluk was?”
“Dat wordt wat moeilijker. Maar ik wil niet verhullen dat het altijd mogelijk is om een beroep te doen op ongeluk”, antwoordde Gunnarstranda. “Moord ten gevolge van een ongeluk is goedkoop voor de staat en het helpt ons om het gevoel in de mens als een goed wezen in stand te houden. Ik wil u aanraden om uit te gaan van de waarheid. Laat de juridische beoordelingen maar over aan mensen die er verstand van hebben.”
“Hij belde me en wilde me ontmoeten”, zei Strømsted.
“Wanneer?”
“Hij belde even voor middernacht, rond halftwaalf, denk ik. Hij stond erop dat ik direct zou komen.”
“Waarom ging u daarmee akkoord?”
“Vanwege Ingrid. Ze was eerder die dag helemaal van streek geweest, nadat haar man had gebeld toen ze bij mij was. Daarom trok ik mijn jas aan en ging erheen. De deur naar het trappenhuis was open en hij stond me op de begane grond op te wachten. We liepen de winkel in. Hij begon te praten over mijn verantwoordelijkheid voor Ingrid. Hij vroeg of ik bereid was met haar te trouwen. Ik vroeg of hij wilde scheiden, maar toen begon hij te lachen. ‘Ik ga dood’, zei hij, en sprak verder over Ingrid alsof ze een klein kind was. ‘Het is belangrijk dat jij voor haar zorgt als ik dood ben’, zei hij. Ik vroeg waar ze was; hij zei dat ze in het appartement boven lag te slapen. Hij was net naar de slaapkamer geweest om naar haar te kijken. ‘Het is het gemakkelijkste als jij degene bent die me vermoordt’, zei hij, en hij lachte op een heel idiote manier. ‘Waarom denk je dat je doodgaat?’ vroeg ik. Daar gaf hij geen antwoord op. ‘Waarom?’ vroeg ik nog een keer. ‘Omdat de dood mij eindelijk heeft ingehaald’, zei hij. Toen gaf hij me de bajonet.
Ik kan me niet herinneren dat ik hem heb aangepakt. Maar ik herinner me dat ik ernaar keek. Ik kon mijn ogen er niet van afhouden. Terwijl hij de hele tijd praatte over alle mensen die hij in de oorlog had omgebracht, terwijl hij me details vertelde over spieren die samentrekken als het leven uit mensen wegebt, keek ik de hele tijd naar dat zwarte staal. Ik herinner me dat ik dacht hoe elegant zoiets was gevormd, hoe een afschuwelijke, boosaardige opzet was vormgegeven tot een object. Hij vertelde dat hij niet bang was om te sterven. Ik geloof dat hij vroeg of ik hem de dienst wilde bewijzen hem te vermoorden. Ik weet niet of ik antwoord gaf. Ik geloof dat ik dat deed, dat ik weigerde. Ik herinner het me niet, omdat ik mijn ogen niet van het mes kon losmaken.
Het was stil geworden toen ik ophield ernaar te kijken. Maar toen was het te laat. Ik keek op. Er was iets in zijn ogen veranderd. Ik heb nog nooit zoiets gezien. Het was alsof er iets in zijn hoofd was geknapt. ‘Bewijs het’, zei hij opeens, en hij wierp zich op het mes.”
Strømsted keek op.
“En dat was het?”
Strømsted glimlachte leeg. “Dat was het? Ik had geen kans. Ik stond in dat kleine kantoortje tegen de muur geleund en hij kwam met een noodgang op me af. Ik voelde hoe het staal in zijn vlees zakte. Hij had me met beide handen vastgegrepen, klampte zich vast terwijl zijn hele lichaam trilde. We gleden langs de muur naar beneden. Hij bleef boven op mij liggen schoppen met zijn benen. Het bloed spoot eruit. Ik kreeg bloed op mijn gezicht, in mijn haar en over mijn hals, het liep mijn trui in. En dan vraagt u of dat het was?”
“U hield de bajonet vast.”
“Natuurlijk hield ik die vast. Maar er is iets volkomen onbegrijpelijks. Ik kan me niet herinneren dat die van zijn hand overging in de mijne.”
“Maar wat deed u daarna?”
“Ik herinner me alleen dat ik me vrij worstelde.”
“In het kantoortje?”
“Toen hij eindelijk stil bleef liggen. Ik rolde naar de deuropening.”
“Was het licht in de winkel aan?”
“Nee, alleen in het kantoor.”
“Wat gebeurde er nog meer?”
“Ik herinner me dat ik met de bajonet in mijn hand stond en langs mijn eigen lichaam keek. De man was dood, dat was wel duidelijk. Hij lag me lijkbleek aan te gapen. Ik voelde me doodziek, het warme bloed droop onder mijn kleren en ik zag er vreselijk uit. Ik herinner me niet precies wat ik dacht, maar ik veegde alles af wat ik daarbinnen had aangeraakt. Daarna ging ik naar Ingrid en belde aan.”
“Deed ze de deur open?”
“Ja. Ik vertelde wat er was gebeurd.”
“Wat deed u?”
“Ik nam een douche, terwijl zij mijn kleren waste. We droogden ze in haar droogtrommel.”
“Hoe lang bent u daar gebleven?”
“Tot vijf uur.”
“En toen?”
“Toen ben ik naar huis gegaan.”
“Hebt u overwogen om de politie te bellen en u aan te geven?”
“Ja.”
“Waarom deed u dat niet?”
“We werden het erover eens dat het beter was dat niet te doen.”
“Wie waren het daarover eens?”
“Nou ja, ik heb dat besloten.”
“Waarom?”
“Vrienden, veel mensen wisten wat er eerder die vrijdag was gebeurd, dat hij mij had gebeld terwijl Ingrid en ik in bed lagen. Ik had het aan Sjur verteld, als een grap, omdat het komisch was. Ik wist dat Sjur het aan meer mensen had verteld. Dat telefoontje had in onze kringen al de ronde gedaan. Ik wist dat de politie vroeg of laat dat verhaal te horen zou krijgen. Maar toen Ingrids man dood was, waren het verhaal en het telefoontje niet meer zo leuk. Ik dacht dat ze me niet zouden geloven, dat het een ongeluk was.”
“Zijn jullie nog naar beneden, naar de winkel gegaan?”
“Nee, we spraken af dat Ingrid het lijk zou ‘ontdekken’ als het licht zou worden, en dat ze dan de politie zou bellen.”
“Hebt u de zakken van de dode doorzocht?”
“Nee.”
“Is u iets opgevallen toen u vertrok?”
“Zoals wat?”
“Zoals bijvoorbeeld de etalage?”
“Nee.”
“Waar lag de dode toen u hem achterliet?”
“Hij lag op zijn buik in de deuropening tussen het kantoor en de winkel.”
“En de buitendeur was open toen u kwam?”
“Ja.”
“Hoe laat was dat ongeveer?”
“Ik denk om een uur of halfeen, misschien eerder één uur.”
“Hoeveel later is hij gestorven?”
“Ik denk om een uur of halftwee.”
“En Kirkenær?” vroeg Gunnarstranda toen Frank Frølich het kantoor binnen kwam sloffen.
“Nog steeds in coma.”
Jammer.
“Gaat hij vrijuit?”
Gunnarstranda schudde het hoofd. “Hij heeft het lijk geschonden”, zei hij. “Hij kwam ’s nachts bij de winkel, daarvoor hebben we het woord van Iselin Varås. Hij vond de dode, trok hem alle kleren uit, tekende met viltstift op de dode en zette hem in de etalage nadat hij de sleutels had ingepikt. Dat is diefstal en lijkschennis, genoeg voor een aanklacht.”
“Maar doen we daar al die moeite voor?”
“Nee”, zei Gunnarstranda, en hij stak een sigaret aan. “We pakken hem voor moord.” Hij nam de papieren op met de print van Ekholts mobiele telefoon.
Frølich keek hem vragend aan.
Gunnarstranda blies een perfecte rookkring. “Ekholt zat in zijn auto en heeft alles gezien wat er in de etalage gebeurde. Hij heeft de moord niet gezien, want die gebeurde in de ruimte achter de winkel, en de winkelruimte was pikdonker. Maar hij zag wie het lijk in de leunstoel achter het raam zette. Ekholt telde één en één bij elkaar op en kreeg elf. Hij dacht natuurlijk dat hij de moordenaar zag. Iselin Varås vertelde dat Hermann Kirkenær die nacht met een taxi terugkwam naar hotel Continental. Ze had geen idee wat er was gebeurd. Maar ze begon bang te worden toen er steeds telefoontjes kwamen van een onbekende man die zich uitgaf voor taxichauffeur. Kirkenær weigerde met de man te praten, en hij had haar ook verboden met hem te spreken. Welke taxichauffeur kan dat zijn geweest behalve Ekholt? Kirkenær dacht dat hij die nacht een gewone taxi met een gewone chauffeur praaide, geen getuige. Ekholt van zijn kant dacht dat Kirkenær de oude man had vermoord en zorgde dat hij de rit kreeg. Volgens Iselin Varås was Kirkenær altijd nerveus en geïrriteerd als de onbekende man belde. Maar hij gooide steeds de hoorn erop, behalve één keer. Iselin vertelde dat hij zich op een avond liet overhalen tot een gesprek en dat hij even later de deur uit ging. Toen dacht ik dat het wel interessant zou zijn om te weten welke avond dat was.” Gunnarstranda wuifde met de papieren die hij in zijn hand had. “Ik liet haar deze print van Ekholts telefoongesprekken zien. De telefoonactiviteit van de onbekende man kwam helemaal overeen met de lijst.”
“Kirkenær ontmoette Ekholt dezelfde avond dat Ekholt met mij sprak”, zei Frølich zacht.
Gunnarstranda tikte de as van zijn sigaret. “Ekholt had waarschijnlijk maar één doel: Kirkenær geld afpersen. Het telefoontje naar jou was het teken dat hij serieus van plan was te vertellen wat hij wist. Hij dacht er niet bij na dat Kirkenær gevaarlijk was.” Hoofdinspecteur Gunnarstranda drukte zijn sigaret tegen zijn schoenzool uit en lachte zijn stralend witte tanden bloot. “Als Hermann Kirkenær uit zijn coma ontwaakt, kijkt hij recht in jouw gezicht”, zei hij vrolijk. “En jij gaat hem aanklagen voor de moord op Richard Ekholt, de inhalige taxichauffeur.”