Bevroren figuren
“Ik ben het.” Door de winterlucht van de stille morgen klonk de stem van hoofdinspecteur Gunnarstranda helder en duidelijk door de telefoon. Zijn stem had de lichtelijk opgewonden klank waarmee Frank Frølich had leren leven.
“Ja?” Hij drukte zijn mobiele telefoon tegen zijn oor en trok zijn das recht toen de koude wind hem op de brug vol in zijn gezicht blies. “In het Frognerpark”, verklaarde hij. Hij had ijskoude vingers. Hij kneep hard in de telefoon en begroef zowel de telefoon als zijn vingers dieper in de sjaal. “Ik ben net de brug over de vijver gepasseerd”, voegde hij eraan toe terwijl hij de laan in liep die naar het smeedijzeren hek aan de Kirkevei voerde. Hij kneep zijn ogen toe. In het licht van de laagstaande ochtendzon die fel, als de lamp van de tandarts, in zijn ogen scheen, werden de contrasten messcherp. De strooiwagens kwamen nooit in het park en de sneeuw was hier nog steeds wit, geen grauwbruine prut zoals elders in de stad.
“Ik ben lopend, natuurlijk”, vervolgde Frølich laconiek. Hij wist dat zijn chef op dit moment nerveus met een sigaret stond te prutsen en rusteloos stond te trappelen, omdat Gunnarstranda nooit wist waar hij anders de stroom van energie heen moest leiden die op dat moment door zijn ledematen golfde. Frank Frølich wist dat Gunnarstranda überhaupt niet geïnteresseerd was in het feit dat hij bij Eva-Britt was blijven slapen, omdat het gisteren vrijdag was en hij zich, na een harde, vreselijke ruzie, verplicht voelde de avond met haar door te brengen. Of in het feit dat hij een weddenschap was aangegaan met Eva-Britts dochter Julie, die inhield dat hij voor de voorjaarsvakantie vijf kilo zou afvallen. Hij was van plan de weddenschap te winnen, omdat hij het geplaag van het meisje helemaal zat was, en daarom had hij besloten elke dag te voet naar zijn werk te gaan, hoe kouder hoe beter, omdat hij geloofde dat hij meer calorieën verbruikte als het ijzig koud was. Ook was zijn chef niet geïnteresseerd in Frank Frølichs persoonlijke belevenis van de beelden van Vigeland in de ochtendzon. Frank hield ervan de stijve beelden te bekijken die leken te zijn bevroren in een handeling, een worp of een worsteling. Hij had het gevoel dat hij zich bewoog door een surrealistisch landschap van vormen, omdat de barre kou de vorstmetafoor op een dag als deze een extra dimensie gaf.
“We hebben een lijk”, zei Gunnarstranda.
“Waar?”
“Ga bij het smeedijzeren hek naar rechts en loop door de Thomas Heftyesgate. Dan zie je ons wel.”
Daarmee werd de verbinding verbroken. Het was zo koud dat zijn neusgaten dichtplakten. Frank Frølich verborg het onderste deel van zijn gezicht achter de dikke wollen sjaal; zijn adem condenseerde en liet kleine ijsparels achter op de stof. Hij voelde zich een wandelende boomstam met zijn dikke wollen trui, gevoerde jack en een maillot onder zijn broek. Aan zijn voeten had hij soldatenlaarzen die bij elke stap die hij deed kraakten op de aangestapte sneeuw.
Toen hij tien minuten later bij de Thomas Heftyesgate aankwam, lag de weg er bijna verlaten bij. Er waren nauwelijks nieuwsgierige toeschouwers. Dat kon verschillende redenen hebben: de kou, het werd laat licht in januari, en een verzameling politieauto’s op een vroege zaterdagmorgen voor een portiekwoning in het duurdere deel van de stad hoefde bovendien niet noodzakelijk de interesse van de bewoners te wekken.
Frank Frølich passeerde de nieuwe Skoda Octavia van hoofdinspecteur Gunnarstranda en liep zigzaggend langs de versperringen. Onwillekeurig bleef hij staan toen hij het lijk in de etalage zag zitten. Het was een antiekzaak. De dode was naakt, een bleek lichaam in een leunstoel, tussen een oude houten globe en een lichtblauwe kist waarop nog restanten volksschilderkunst zichtbaar waren. Een vrouw in een witte overall was bezig het raam met grijs papier af te dekken. Door een streep in het matte winkelraam kon Frank de gelaatscontouren van hoofdinspecteur Gunnarstranda onderscheiden. Toen ze naar elkaar knikten, lichtten zijn brillenglazen op in het schijnsel van de ochtendzon.
De ingang van de winkel was nog gesloten. Een blauw bord met geelwitte letters informeerde over de openingstijden. De winkel was op zaterdag gesloten.
Frølich volgde de stroom van technici door het trappenhuis naar binnen. Daar vond hij een geopende achterdeur naar de winkel. De winkelruimte was niet meer warm. Het voortdurende verkeer in en uit de antiekzaak zorgde ervoor dat bij iedereen die binnen stond de koude damp uit de mond sloeg. Geüniformeerde politiemensen en technici in witte nylon overalls doorzochten minutieus de ruimte. Gunnarstranda zat op zijn hurken in het lage etalagekozijn en bestudeerde het lijk in de stoel.
Een vrouw zei wijzend: “De stoel stond er al. Hij is ongetwijfeld al een tijdje te koop. Iemand heeft het lijk daarvandaan gesleept …” Ze wees naar het achterste deel van de winkelruimte. “… en het hier tentoongesteld.”
“Een of meer?”
“Onmogelijk te zeggen.”
“Maar kan iemand het alleen hebben gedaan?”
De vrouw haalde zonder verder na te denken de schouders op. “Geen idee.”
De vrouw en Frank Frølich keken elkaar aan. Het was drie weken geleden dat hij haar had gezien. Toen was ze bij hem blijven slapen.
Ze sloegen allebei, tegelijk, de ogen neer.
“Maar je hebt toch wel enig idee?” beet Gunnarstranda haar driftig toe.
Ze staarde aarzelend voor zich uit.
“Hallo, Gøril”, zei Frank Frølich. Ze keek op en ze hadden opnieuw twee seconden oogcontact, wat direct werd opgemerkt door Gunnarstranda en resulteerde in een geïrriteerde beweging van zijn hoofd.
“Jawel”, zei Gøril snel en voegde eraan toe: “Het kan er één zijn geweest, misschien meer, maar het is eigenlijk onmogelijk daar hier en nu iets over te zeggen.”
Gunnarstranda stond op.
Een opvallende lok van Gørils dikke haardos stak onder de witte muts uit en viel over haar voorhoofd, het gaf haar een zuidelijk en temperamentvol uiterlijk.
Frølich sloeg zijn ogen neer en concentreerde zich op het lijk, de etalage, het opgedroogde bloed op de stoelpoot en de donkere plek in het vilt op de vloer. Hij probeerde zich de schok voor te stellen die hij zelf zou hebben gevoeld als hij in de ochtendschemer hierlangs was gelopen. Als het bloed er niet was geweest, had de dode een figuur van papier-maché kunnen zijn. De huid was bleek, en in de rimpels en plooien van het lichaam lag iets wat leek op rijp. “Hij is behoorlijk op leeftijd”, mompelde Frølich, en hij keek naar het dode, maskerachtige gezicht.
“Negenenzeventig jaar, volgens zijn bankpas”, zei Gøril, deze keer honderd procent formeel.
“Een snee?” vroeg Frølich, en hij wees op een rode streep rond de hals van de dode.
“Dat dacht ik eerst ook”, zei Gunnarstranda. “Maar het is een touwtje.”
Op dat moment zag Frank het ook: een rode draad was strak om de hals van de dode geknoopt.
“Graffiti op zijn voorhoofd?” vroeg Frølich.
“Kruisjes”, zei Gøril. “Met viltstift getekend.” Ze draaide zich om en wees naar een cilindervormig voorwerp dat op de winkelvloer lag. “Waarschijnlijk die, het is een watervaste viltstift en heeft de goede kleur.”
Gunnarstranda knikte en keerde zich, wijzend naar de dode, om. Frølich volgde de blik van zijn chef naar de bloedige borst van de dode man. Met blauwe viltstift had iemand cijfers en letters op zijn borst geschreven, precies tussen de tepels, die door borstelig haar werden bedekt.
Gunnarstranda kwam overeind. “Dat moeten we bij de sectie maar beter bekijken.”
Frank Frølichs blik viel op de globe met een misvormd gegraveerd Afrika. Grote delen van het Afrikaanse continent waren zonder opschrift.
Gunnarstranda liep tussen tafels en stoelen door verder de winkel in, Frølich volgde hem. “Antiek”, mompelde hij, wijzend naar een rood overtrokken stoel, en hij riep naar Gøril: “Mag ik die aanraken?”
Ze keek op. “Leuk je weer te zien”, fluisterde ze, en verdween door de deur naar het kleine kantoortje.
Frank Frølich wist niet wat hij moest zeggen.
Gunnarstranda gaapte luid. “Ik ben nog steeds moe”, mompelde hij. “Yttergjerde”, riep hij naar een geüniformeerde politieman die verderop in de winkel tegen een deurpost stond geleund. Yttergjerde kwam sloffend op hen af.
“Vertel Frølich over ons vermoeden omtrent inbraak”, zei Gunnarstranda.
Yttergjerde schudde het hoofd. “Het alarm is niet afgegaan, er zijn geen ruiten gebroken, het houtwerk rond de deuren is nergens beschadigd en bovendien ziet het er niet naar uit dat er iets is gestolen.” Hij knikte naar de toonbank bij de winkeldeur. “Zijn portefeuille zit in zijn jaszak, de kassa is niet aangeraakt.”
Frank Frølich slenterde naar de kassa toe. Het was een antiek exemplaar met een ingegraveerd patroon en een woud van toetsen aan de voorkant.
Yttergjerde was een man met uitzonderlijk lange armen en grote handen. Nu wees hij met een dikke, lange wijsvinger. “Twee deuren”, ging hij verder. “De winkeldeur naast de etalage zit potdicht, afgesloten met een rolluik.” Yttergjerde wees naar de andere deur: “Langs die kant kom je in het trappenhuis. Toen wij kwamen was die deur open.”
Gunnarstranda haalde een zelfgedraaide sigaret uit zijn jaszak en bleef ermee staan spelen. Frølich zag dat hij er al eerder mee had gefrommeld, hij viel bijna uit elkaar.
Yttergjerde kwam op hen af. “Ik heb nog één ding vergeten”, mompelde hij. “Een krantenbezorgster ontdekte het lijk. Ze vraagt zich af of ze kan gaan.”
Yttergjerde wees op een hulpeloos schepsel met borstelig haar en een pony boven een rond brilletje. Ze stond met haar handen diep in de zakken van haar winterjack.
“Noteer naam en adres”, zei Gunnarstranda kortaf.
“De oude man, het lijk, Reidar Folke Jespersen was de eigenaar van de winkel”, zei Yttergjerde fluisterend. “Hij en zijn vrouw …” Hij wees naar het plafond. “Ze wonen in het appartement.” Hij gebaarde met zijn hoofd. “Eén verdieping hoger.”
Gunnarstranda knikte peinzend. “De dominee?”
“Kwam een halfuurtje geleden en is nog steeds boven”, knikte Yttergjerde.
“Zijn vrouw”, ging Yttergjerde fluisterend verder, “zag helemaal grijs van de schrik. Ze moest gaan liggen, maar dat was voordat de dominee kwam.”
Yttergjerde liep naar de vrouw die de dode had gevonden.
Frank Frølich gaapte en keek rond, op zoek naar Gøril. Ten slotte zag hij haar. Ze kwam uit het kantoortje achter de winkel.
“Ja?” zei ze.
“Ik vind het ook leuk je te zien”, zei Frank Frølich, en hij hoorde zelf hoe dom het klonk.
Ze keek hem scheef aan. “Geïnteresseerd in de plaats delict?” vroeg ze glimlachend.
“Ja.”
“Ga maar op het geluid af”, grijnsde ze toen Gunnarstranda’s driftige stem uit het kantoortje klonk: “Frølich!”
“Ja?”
“Hier”, mompelde Gunnarstranda, geïrriteerd op de vloer voor het bureau wijzend. Het kleed had veel bloed opgezogen. Naast de bloedvlek lag een bajonet met rode bloedige randen.
Frank Frølich en Gøril wisselden kort een blik voor hij naar de bajonet keek. Even later werden ze onderbroken door een ernstig kijkende, geüniformeerde politieman die in de deuropening ging staan en Gunnarstranda een teken gaf. “Een zekere Karsten Jespersen is hier”, mompelde de politieman. “Hij staat erop om binnen te komen.”
De man die hen op de trap opwachtte, was bleek en zijn kin vertoonde zenuwtrekjes, tics, duidelijk het gevolg van een nerveuze aandoening. Het leek alsof hij kleine insectjes van zijn wang wilde jagen.
“Gunnarstranda”, stelde de politieman zich voor, terwijl hij met zijn hoofd achterover de andere man opnam. “Hoofdinspecteur, afdeling Moordzaken.”
Onder zijn winterjas droeg Karsten Jespersen een kostuum van ribfluweel. Hij was lang en mager, had dun haar, een kleine, smalle mond en een terugwijkende kin die elke keer dat zijn lichaam meegaf aan de periodieke verkrampingen van de onderste helft van zijn gezicht bijna verdween in een harmonica van rimpels en huidplooien.
De politieman keek rond in het smalle trappenhuis en vroeg ten slotte: “Kunnen we ergens gaan zitten?”
Karsten Jespersen vermande zich en knikte naar de deur van het kantoor. “We hebben daar een kantoorruimte.”
Hoofdinspecteur Gunnarstranda schudde treurig het hoofd. “We kunnen helaas niemand toelaten op de plaats delict.”
Jespersen keek hem hulpeloos aan.
“Ik begrijp dat uw vader hier in dit blok woonde?”
Karsten Jespersen keek de trap op, alsof hij iets overwoog. “U kunt wel meekomen”, zei hij ten slotte en liep vooruit. Het gestamp van drie mannen op de trappen naar boven weerklonk tussen de muren. Toen ze in het portaal aankwamen, bleef Karsten Jespersen staan en zocht in zijn zakken naar sleutels. “Momentje”, mompelde hij. “U begrijpt …” Eindelijk vond hij een etui, knipte het open en zocht de juiste sleutel. “Ingrid, de echtgenote van mijn vader … ik heb even met haar aan de telefoon gesproken.”
Frølich knikte begripvol naar Jespersen, die in het appartement verdween en de deur voorzichtig achter zich dichttrok. Het trapportaal was ongeveer drie meter breed. Oorspronkelijk waren er twee deuren geweest, naar twee appartementen, maar de tweede deur was afgesloten. De klink ontbrak en hij was in dezelfde kleur als de wanden geschilderd. In de nis voor de afgesloten deur stond een groene plant in een roodbruine terracotta pot te verpieteren.
“De hele verdieping voor zichzelf”, mompelde Frølich.
“De weduwe, Ingrid, is vast ingestort”, mompelde Gunnarstranda met gedempte stem.
Even later opende Karsten Jespersen de deur. “Kom binnen”, mompelde hij zachtjes, alsof hij bang was dat iemand hem zou horen. “Er is een vrouw van de dokterspraktijk hier, en de dominee is er ook. Maar we kunnen in mijn oude kamer ongestoord praten.” Hij hield de deur open en schraapte gegeneerd zijn keel. “Wilt u zo vriendelijk zijn uw schoenen uit te doen?”
Gunnarstranda trok de rits van zijn oude overschoenen naar beneden en deed ze uit. Onder zijn overschoenen droeg hij glimmend gepoetste leren schoenen. Hij bleef naar Frølich staan kijken, die zich in zijn enorme pak winterkleren hijgend op zijn knie liet zakken. Met zijn haar in verwarde plukken op zijn voorhoofd maakte hij de veters van de versleten soldatenlaarzen los en trok ze uit. Hij had twee verschillend gekleurde, wollen sokken aan zijn voeten. Jespersen opende de deur. Verderop in het appartement hoorden ze gedempte stemmen.
Gunnarstranda keek om zich heen. Een grote spiegel domineerde de hal. Hij reikte van de vloer tot het plafond en had een vergulde, houten lijst. Het glas was gevlekt van ouderdom en de verf was afgebladderd. De spiegel ving drie ingelijste foto’s op die de tegenoverliggende wand sierden. Gunnarstranda draaide zich om en bestudeerde de foto’s. Het waren foto’s van strakke jongemannen in canvas en grofgeweven plusfours, stoere krullen op het voorhoofd en een stengun losjes over de schouders. “Het plein bij het koninklijk paleis … de bevrijding”, zei Gunnarstranda tegen de man in de deuropening. “Staan er nog familieleden op?”
Karsten Jespersen knikte. “Mijn vader”, zei hij, en wees naar een jonge atleet die in de houding voor het slot stond.
Gunnarstranda bestudeerde de foto. “Juist ja”, zei hij, en hij deed zijn bril af om de trekken van de man beter te kunnen bekijken. “Nu zie ik het ook.”
“Zullen we …” Karsten Jespersen hield de deur open.
Ze liepen door een kamer met zware houten meubels naar een schuifdeur, die de jongere man opende. Ze doorkruisten een nieuwe kamer, waar ze langs een enorme eettafel liepen. Aan de wand hing een groot schilderij met een nationaal-romantisch motief: een fjord, zonlicht dat over de bergen op een zomerboerderij scheen waar in klederdracht gehulde melkmeisjes jukken met emmers op hun schouders droegen.
De man in het ribfluwelen kostuum leidde hen verder naar een nieuwe schuifdeur, die hij aarzelend opende. Hij keerde zich naar hen om en schraapte zijn keel: “Hier ben ik dus opgegroeid.”
Gunnarstranda liep achter Karsten Jespersen aan naar binnen. De kamer was twee bij drie meter en hield het midden tussen een jongenskamer en de kamer van een vrijgezel. Langs een van de korte wanden stond onder het raam een bureau. Het andere meubelstuk in de kamer was een slaapbank. Aan de wand boven de slaapbank hingen familiefoto’s. Karsten Jespersen ging in de draaistoel aan het bureau zitten. “Neemt u alstublieft plaats”, zei hij, wijzend op de lage bank.
Gunnarstranda bleef staan.
Toen hij zich bij hen voegde, moest Frank Frølich zijn hoofd buigen om niet tegen de deurpost te stoten. De kamer leek opeens klein. Frølichs jas, waarschijnlijk maat xxl, hing om hem heen als een colbertjas om een wijnvat. Het gezicht dat zich verborg achter de wanordelijke baard straalde als altijd een uitdrukkingsloze rust uit. Onder zijn jasje droeg hij een gestreepte trui. Hij plofte op de bank neer. Toen hij zijn benen over elkaar sloeg, stootten zijn voeten tegen de tegenoverliggende wand.
Gunnarstranda keek eerst naar Frølich, daarna naar Karsten Jespersen.
“Vraagt u maar”, zei Karsten Jespersen met een gedempte, haast fluisterende stem.
De hoofdinspecteur draaide zich om, stapte demonstratief over de in spijkerbroek gehulde benen van Frølich heen en marcheerde door de deur terug naar de eetkamer. “Woont de familie hier al lang?” riep hij daarvandaan.
“Zolang ik me kan herinneren”, antwoordde Jespersen. Hij stond ijlings op en liep naar de deur. “Sinds de jaren vijftig.” Hij keek de hoofdinspecteur nerveus aan: “Wilt u niet hier komen?”
“Nee”, antwoordde Gunnarstranda kortaf. Hij bleef in gedachten staan kijken naar het grote schilderij met de fjord en de melkmeisjes. De lijst was breed, goudkleurig en met houtsnijwerk versierd. Hij keerde zich om en trok een stoel onder de tafel vandaan. “Ik zit hier, u daarbinnen. We kunnen wel naar elkaar roepen.”
Jespersen bleef in de deuropening staan, zijn gezicht had een zorgelijke uitdrukking. De onophoudelijke, nerveuze tics op het onderste deel van zijn gezicht lieten zijn kin zachtjes trillen.
“Wat voor werk doet u?” vroeg de politieman.
“Ik regel de winkel, hierbeneden.”
“En uw vader?”
“Hij regelt … regelde de administratie.”
“En wat houdt dat in?”
“Boekhouding, budget. We hebben een magazijn …”
“Ga verder”, zei Gunnarstranda geduldig toen de ander in gedachten verzonk.
“Tja, we hebben zowel de winkel hier als het gebouw in Ensjø … een magazijn en een kantoor.”
“Ik wil graag een kijkje nemen in dat magazijn.”
“Natuurlijk. Het ligt aan de Bertrand Narvesensvei.”
Gunnarstranda knikte langzaam. “Ik zou graag een sleutel willen hebben”, zei hij vervolgens.
Karsten Jespersen schrok op. “Nu?”
“Hebt u er iets op tegen dat we daar een onderzoek instellen?”
“Natuurlijk niet.” Karsten Jespersen liet de deurklink los, haalde de schouders op en liep de kamer door. Hij nam plaats op een van de stoelen aan de eettafel en bleef met zijn rug naar het schilderij zitten, tegenover de politieman. Hij zocht in zijn zakken, haalde een sleuteletui tevoorschijn en maakte een kleine yalesleutel van de bos los. “U kunt de deur gewoon van het slot doen …”
Gunnarstranda nam de sleutel aan en stak hem in zijn zak. “U verkoopt antiek, tweedehands spullen?”
Jespersen zuchtte diep, duwde zijn handen tegen zijn slapen en bleef met hangend hoofd zitten, zijn blik strak op de tafel gericht. “Het is verschrikkelijk”, zei hij ten slotte. “Ik heb het gevoel alsof ik watten in mijn hoofd heb. Ik had natuurlijk moeten controleren of er beneden iets gestolen is …”
“Dat kunt u doen als we klaar zijn.”
Jespersen staarde hem verward aan. Zijn hoofd trilde. Toen hij zijn blik neersloeg, ontdekte hij een vlek op het glimmende tafelblad en wreef er met zijn wijsvinger over. “Ik weet alleen dat hij dood is”, mompelde hij.
“Hij werd vermoord”, zei Gunnarstranda. “Het is onze taak om alle feiten te achterhalen”, voegde hij er bedachtzaam aan toe en schraapte zijn keel. “Maar we zullen u en uw familie natuurlijk op de hoogte houden.” Hij rechtte zijn rug en sloeg zijn ene been over het andere.
Frank Frølich had zich eindelijk uit het krappe jongenskamertje weten te bevrijden en sloot zich bij hen aan. Hij ging voorzichtig aan de eettafel zitten, deed zijn dikke jas uit en legde zijn schrijfblok op tafel.
Gunnarstranda hield zijn hoofd scheef en zei: “Het is zwaar voor de nabestaanden als een overlijdensbericht wordt gevolgd door een moordonderzoek. Maar ik hoop dat u en uw familie begrip hebben voor onze rol in het geheel.”
Karsten knikte afwezig.
Gunnarstranda kuchte. “Hoe gaat het in de branche?”
“Wat bedoelt u?”
“Wat voor soort antiek verkoopt u?”
“Voornamelijk exclusieve voorwerpen.”
“En dat wil zeggen?”
“Ze hoeven niet per se te behoren tot een specifieke stijl of een bepaald design, het gaat om de dingen op zich. Als de spullen kwalitatief goed zijn, als ze aanspreken, maakt het niet uit of het een Remington-schrijfmachine uit de jaren twintig is of een goed onderhouden theetafeltje uit de Victoriaanse tijd. We kijken naar de dingen op zich …”
Gunnarstranda knikte. “En boeken?”
“Nee.”
“Op een van de planken waar we langsliepen zag ik Thackeray.”
Karsten Jespersen maakte even een beweging. “Zag u ze? Bijzonder opmerkzaam. Ja”, knikte hij. “Maar de boeken hier in huis zijn van Ingrid. Ze is dol op lezen. Over het algemeen verkopen we geen boeken … met boeken is geen geld te verdienen, voor ons in elk geval niet. We hebben geen antiquariaat.”
“Hoe koopt u spullen in?”
“Opkoop, veilingen … import … tja … bemiddelen is misschien een beter woord. We handelen voornamelijk in dure spullen.”
“En dat zijn?”
“Wat?” vroeg Jespersen verward.
“Wat zijn dure spullen?”
“Van alles, eigenlijk. Het maakt niet uit of iets uit Engeland, uit Duitsland of uit het Gudbrandsdal komt.”
“En export?”
“Niets.”
“Hoe oud was uw vader?”
“Negenenzeventig, hij zou in maart tachtig worden.”
“En hij was nog goed gezond?”
“O ja, als een vijftigjarige. Hij werkte elke dag.”
“Een krasse man.”
Karsten Jespersen trok zijn lippen op tot een sardonische glimlach. “Dat kun je wel zeggen.”
“Had hij plannen om te stoppen?”
“Nee.”
Het antwoord kwam onmiddellijk. Er werd niets aan toegevoegd. De beide politiemannen keken elkaar aan.
“Is het een familieonderneming?”
“Zo kun je het noemen.”
“Is zijn dood een verlies voor de zaak?”
“Natuurlijk.”
“Wie kiest de spullen voor de winkel? U, of uw vader?”
“Ik.”
“U alleen?”
Karsten Jespersen knikte en voegde eraan toe: “Hij was natuurlijk bij dat werk betrokken, maar raadpleegde altijd mij. Ik heb over het algemeen goed contact met klanten. Zo hadden we het werk verdeeld.”
“Wat voor man was uw vader?”
Karsten Jespersen fronste vragend zijn voorhoofd.
Gunnarstranda gesticuleerde: “Was hij een aardige man? Een vastbesloten man? Iemand die vijanden had?”
“Natuurlijk niet.”
“Had hij vijanden?”
“Er schiet me niemand te binnen.”
“Iemand die met hem van mening verschilde?”
“Veel, zelfs ik verschilde van mening met hem, in zekere zin.”
“Hoe?”
“Dat lag aan zijn karakter. U weet wel, hij was de pater familias en moest altijd het laatste woord hebben.”
“Ook privé?”
“Zowel privé als met betrekking tot de zaak.”
“Wat is nu uw positie? Neemt u de zaak over?”
“Dat neem ik aan. De winkel is een BV, en administratief kan de erfenis snel afgewikkeld worden.” Hij schraapte zijn keel. “Ik ben de enige die de winkel kent …” mompelde hij terwijl hij in gedachten voor zich uit staarde.
“Wat vond u van het feit dat uw vader niet met pensioen wilde gaan?”
“U vraagt zich af of hij mij niet voldoende vertrouwde?” Karsten grijnsde scheef.
Gunnarstranda gaf geen antwoord.
“Zo zou je het kunnen zien”, vervolgde de ander en voegde eraan toe: “Dat heeft voor een deel met mijn persoon te maken. Ik ben niet alleen met de winkel bezig, ik heb ook een andere carrière …” Hij schraapte gegeneerd zijn keel. “Ik probeer wat te schrijven, freelance, en dat kost tijd.”
“Freelance?”
“Ik schrijf artikeltjes voor weekbladen … en af en toe probeer ik ook novellen te schrijven. Zoiets vraagt tijd en aandacht.”
“U schrijft onder uw eigen naam?”
“Ja.”
“Dus u was wel blij dat uw vader stug doorging en zich niet terugtrok?”
Karsten Jespersen zuchtte. “Wat zal ik zeggen? Hij leverde natuurlijk een belangrijke bijdrage, maar hij had zich op iets anders moeten richten.” Hij aarzelde. “Oudere mensen horen dat te doen, ze horen uit te rusten, op een andere manier van het leven te genieten. Maar hij niet. Ik geloof dat hij gelukkig was … ik bedoel … dat hij nog zo kras was, zoals u het noemde.”
Gunnarstranda knikte voorzichtig.
“Niemand zou van hem vragen zich terug te trekken”, voegde Karsten Jespersen eraan toe. “Hij genoot van het werk.”
“Kunt u namen noemen van mensen die met uw vader van mening verschilden?”
“Het zou gemakkelijker zijn de mensen op te noemen die dat niet deden. Mijn vader was vastberaden en … koppig”, zei Jespersen nadat hij naar het woord had gezocht.
“Dus uw vader was een moeilijke man, een dwarsligger?”
“Eerder vastberaden. Een sterke persoonlijkheid. Neem me niet kwalijk, maar het is raar om op deze manier over hem te praten.”
“Woonde hij, samen met uw moeder, in dit appartement?”
Karsten Jespersen knikte en grijnsde breeduit. “Ze is niet mijn moeder, ze is de echtgenote van mijn vader.”
“Leeft uw moeder nog?”
“Nee. Ze stierf toen ik nog klein was”, voegde hij eraan toe toen de politieman zweeg. “Vader is meer dan twintig jaar geleden met Ingrid getrouwd, en ze is maar zeven jaar ouder dan ik, dus u begrijpt wel dat het raar klinkt als u Ingrid beschrijft als mijn moeder.”
“Hebt u broers of zusters?”
Jespersen schudde het hoofd.
“U bent dus de enige erfgenaam?”
“Ingrid erft natuurlijk ook, en de mensen die hij in zijn testament heeft benoemd, als hij dat heeft gedaan.”
“Maar dat weet u niet?”
“Wat niet?”
“Of hij een testament heeft gemaakt?”
“Ik geloof het niet, ik heb in elk geval nooit iets over een testament gehoord. Maar ik kan u het telefoonnummer van zijn notaris geven. Zij moet het weten.”
“Was uw vader rijk?”
“Wat bedoelt u met rijk?”
“Stond hij bekend om zijn kapitaal?”
Karsten Jespersen schudde even het hoofd. “Dat geloof ik niet. Hij had zijn pensioen, zijn salaris was niet hoog en de opbrengst deelde hij met mijn beide ooms, Arvid en Emmanuel. Ze waren met z’n drieën eigenaar, drie broers … maar er staat waarschijnlijk wel wat op zijn rekening, en dan dit appartement …”
“Veel waardevolle zaken?”
“Tja”, Karsten Jespersen glimlachte een scheef, schuin sjacheraarsgrijnsje: “Er zijn natuurlijk wel wat kleinodiën …”
“Het kapitaal, of het erfdeel, bestaat dus uit roerende zaken in het appartement en de zaak?”
“Ik heb er niet zo over nagedacht …”
“Maar u weet toch wel iets over uw vaders kapitaal?”
“Tja … ik neem aan dat de waarde in het appartement en de, zoals u ze noemt, roerende zaken zit. Wat kunst en … diverse bankrekeningen.”
De politieman veranderde van onderwerp: “We hebben begrepen dat Ingrid Jespersen als eerste u belde nadat ze de identiteit van de dode had bevestigd.”
“Ja. Ik ben zo snel als ik kon gekomen.”
Gunnarstranda knikte nadenkend.
“Ze heeft ons vannacht ook gebeld.” Jespersen glimlachte verontschuldigend. “Ingrid wilde eigenlijk mij spreken. Ze was wakker geworden doordat papa niet in zijn bed lag. Toen dacht ze meteen dat er beneden was ingebroken, in de winkel dus. Maar Susanne, mijn vrouw, heeft haar gerustgesteld en ze is weer naar bed gegaan.”
Gunnarstranda keek hem aan en herhaalde wat de man zojuist had gezegd: “Ze werd vannacht alleen wakker, belde u, maar praatte met uw vrouw, die haar terug naar bed stuurde. Hoe laat heeft ze vannacht gebeld?”
“Halfdrie.”
Gunnarstranda staarde voor zich uit. “We zullen hier ook met mevrouw Jespersen over spreken, maar waarom belde ze u midden in de nacht?”
“Er is hier in de buurt veel ingebroken, we zaten er eigenlijk …” Jespersen zuchtte diep. “We zaten er eigenlijk op te wachten.”
Gunnarstranda schraapte zijn keel. “Waarop?”
“Een inbraak.”
De beide politiemannen keken hem aan.
Karsten Jespersen schraapte onzeker zijn keel.
Gunnarstranda wachtte even voor hij vroeg: “Hebt u in de winkel concrete maatregelen genomen om een inbraak te voorkomen?”
“We hebben het verplichte rolluik voor de ramen aan de straatkant, en we hebben natuurlijk een alarminstallatie. Maar de laatste tijd ging mijn vader ook af en toe naar beneden om de zaak te controleren.”
“Er is vannacht geen alarm afgegaan.”
“Nee”, zei Karsten Jespersen onzeker.
“Waar zou uw vader geweest kunnen zijn toen Ingrid vannacht alleen wakker werd?”
“Dat is toch wel duidelijk? Hij was beneden.” Jespersen tikte met de top van zijn wijsvinger op het tafelblad. “Beneden, in de winkel.”
“Midden in de nacht?”
“Natuurlijk.”
“Maar was het niet vreemd dat hij daar midden in de nacht rondstruinde, uw vader was tenslotte bijna tachtig.”
“Mijn vader was een bijzondere man.”
Gunnarstranda knikte en dacht na. Ten slotte keek hij naar Karsten Jespersen, die voor zich uit zat te staren. “Waar was u?” vroeg de politieman zacht.
“Hm?”
“Waar was u toen Ingrid vannacht belde?”
Jespersen bleef leeg voor zich uit kijken. “Het is vreemd”, zei hij stilletjes. “Mijn vader ligt dood beneden. Het is moeilijk om te bepalen wat je voelt, bedoel ik. Verdriet, gemis …” Hij zweeg en haalde diep adem voor hij zuchtend verderging: “Ingrid, mijn vaders echtgenote, heeft een dominee op bezoek. Ik zit hier, samen met de politie … rond de tafel waar we gisteravond hebben gegeten en het gezellig hadden. En terwijl ik hier zit probeer ik niet alleen voor mezelf het beeld van mijn vader op te roepen, maar het ook aan u door te geven.”
Hij vouwde zijn handen boven de tafel. “Er hangt hier een bepaalde sfeer, een stemming van … misschien niet direct vijandigheid, maar toch een zakelijke correctheid. En het wordt me nu duidelijk dat ik de hele tijd, terwijl ik in de chaos binnen in mij zocht naar wat ik eigenlijk voel, de hele tijd dat we samen spraken, heb opgezien tegen die vraag: waar was je? Waar was ik? Plotseling heeft het antwoord op die vraag een vorm van betekenis gekregen, een inhoud waarvan ik de draagwijdte nooit heb beseft.”
Hij zweeg. De politiemannen keken elkaar aan. Jespersen zat bedachtzaam op zijn onderlip te kauwen. Hij maakte geen aanstalten om verder te gaan.
Gunnarstranda verbrak de stilte. Hij kuchte, waardoor de ander zijn hoofd optilde. “Waar was u?” herhaalde de politieman, hem recht aankijkend.
“Ik was thuis. Het was niet de eerste keer dat we zo’n telefoontje kregen. Susanne wist dat Ingrid zou blijven zeuren om mij uit m’n bed te halen en hierheen te sturen. Ingrid is nogal panisch en bovendien is ze ziekelijk bezorgd voor mijn vader.”
“Hoorde u de telefoon?”
“Nee, ik sliep.”
“Jullie hebben later niet over het telefoontje van Ingrid gesproken?”
“Nee, dat wil zeggen, we hebben het er vanmorgen vroeg over gehad.”
“Maar uw vrouw voelde zich vannacht niet door Ingrids angst gealarmeerd en beschouwde het als onzin?”
“Natuurlijk niet, maar Ingrid was … Ingrid is … ze is af en toe nogal hysterisch.”
Gunnarstranda knikte. “Weet u of uw vader de laatste tijd door bepaalde personen is bedreigd?”
“Nee, dat wil zeggen …”
“Wat?”
Jespersen legde zijn beide handen plat op de tafel. “Het is nogal een delicate aangelegenheid”, begon hij.
Gunnarstranda knikte beleefd.
“We hadden in Ensjø een man die in het magazijn werkte. Iemand die zo lang ik me kan herinneren bij ons heeft gewerkt. Jonny.”
“Jonny, en wat nog meer?”
“Jonny Stokmo. Een paar weken geleden is er iets gebeurd, ik weet niet wat. Er gebeurde iets wat ertoe leidde dat Jonny Stokmo van mijn vader de zak kreeg.”
“Hij werd ontslagen?”
“Jonny moest op staande voet vertrekken, nadat hij jarenlang bij ons had gewerkt.”
“Dus die problemen bestonden pas sinds kort?”
“Ik heb geen idee. Niemand heeft erover gesproken. Maar ik neem aan dat het een ernstige en persoonlijke aangelegenheid was anders had ik wel geweten wat er was gebeurd.”
“Heeft Stokmo hierover contact met u opgenomen?”
“Nee.”
Het bleef een tijd stil, totdat Jespersen verderging: “Daarom nam ik aan dat het geheel, de ruzie, een persoonlijke aangelegenheid was tussen hen beiden, anders had ik wel geweten waar het over ging.”
“Weet u of Stokmo uw vader heeft bedreigd?”
“Nee. Ik weet alleen dat Jonny gisteren aan de deur is geweest.”
“Wanneer?”
“Een halfuur voordat mijn vader rond een uur of zeven thuiskwam.”
Gunnarstranda knikte voor zich uit.
“Stipt om zeven uur?” vroeg Frank Frølich met geheven pen.
“Iets later, ongeveer kwart over.”
“Waar leeft Stokmo nu van?” vroeg Gunnarstranda verwonderd.
“Ik weet het niet … zijn zoon heeft een soort werkplaats in Torshov, misschien werkt hij daar.”
Ze zwegen weer. Frank Frølich schraapte zijn keel. Hij bladerde door zijn schrijfblok. “U zegt …” mompelde hij. “U zegt dat uw vader hier gisteren gasten had. Wie waren dat?”
“Het was een etentje in familiekring. Wij waren hier uitgenodigd: ik, mijn vrouw en de kinderen.”
“Hoe lang bent u hier geweest?”
“Tja, we gingen pas na zevenen aan tafel. Mijn vader kwam laat thuis, pas om kwart over zeven. Rond een uur of elf zijn we naar huis gegaan.”
“Waar was hij ’s middags tot zeven uur geweest?”
“In Ensjø. Op kantoor.”
“Weet u dat zeker?”
“Ja, hij was haast nooit ergens anders.”
“Werkte hij altijd zo lang door?”
“Hij werkte altijd.”
“Het was dus niet ongewoon dat hij zo laat nog aan het werk was?” vroeg Gunnarstranda.
“Het was niet gewoon en niet ongewoon. Af en toe was hij laat. Maar dat weet Ingrid beter.”
Gunnarstranda bleef zwijgend een tijd voor zich uit zitten staren. “Zijn er veel wapens te koop in de winkel?”
“Een paar. Dat is een van de belangrijkste redenen om rolluiken te hebben. Antieke wapens zijn gewilde verzamelobjecten.”
“Wat voor soort wapens waren er?”
“Een musket, een hellebaard, een paar voorladers, diverse steekwapens …”
“Ook een bajonet?”
“Twee. Hoezo?”
Ze werden onderbroken door het geluid van een deur die werd opengegooid, gevolgd door rennende voeten. Een klein jongetje kwam binnen. Hij was een jaar of drie, vier oud en droeg een blauwe timmermansbroek en een T-shirt met vlekken op de borst. Toen hij de mannen rond de tafel zag, bleef hij plotseling staan, maar na een paar aarzelende seconden liep hij verder naar Karsten Jespersen, die hem verward aanstaarde. Het jongetje had blonde krullen, een open, rond gezichtje en een snotneus. Hij stak een paar vingers van zijn linkerhand in zijn mond en streek verlegen over zijn vaders knie. “Opa is dood”, zei hij tegen Gunnarstranda.
“Het ziet ernaar uit dat Susanne er ook is”, zei Jespersen verontschuldigend en wendde zich tot het jongetje: “Waar is mama?”
Het kleine ventje negeerde hem. Hij tilde zijn rechtervuist op naar Gunnarstranda. “Van mij”, zei het jongetje.”
“Van Benjamin”, zei Karsten Jespersen knipogend tegen de politieman.
“Alleen van mij”, zei het jongetje dat Benjamin heette, en zwaaide weer met zijn vuist naar Gunnarstranda.
“Laat eens zien”, zei zijn vader. “Heb je geld?” Karsten Jespersen hield met een strakke, gespannen glimlach vragend zijn hand op. “Mag papa dat geld?”
“Opa is dood”, herhaalde het jongetje en keek met grote, ronde ogen naar zijn vader. “Helemaal dood.”
“Ja”, zei Karsten Jespersen en knipoogde samenzweerderig naar de beide politiemannen. “Mag papa zien wat voor geld je hebt?”
Het jongetje schudde het hoofd.
“Mag papa kijken?”
“Nee”, zei het jongetje.
“Ik geloof dat we voorlopig klaar zijn”, zei Gunnarstranda tegen Frank Frølich.
“Mag papa het geld?”
“Nee!”, schreeuwde het jongetje met een stem die door de kamer sneed.
Karsten Jespersens blik leek gevaarlijk geïrriteerd. “Mag papa het geld zien?” Hij greep weer naar Benjamins hand.
“Nee!” gilde het ventje. “Papa is dom.”
“Het geld!”, herhaalde zijn vader bars, greep het handje en boog een voor een de vingers recht. Het jongetje stribbelde tegen. Zijn vingers waren wit van kleur en hij huilde. Hij maakte een smijtbeweging, en iets wat leek op een broche of een hoedenpen vloog uit zijn hand op de grond.
“Stil nu”, zei Karsten, weer een en al glimlach. “Het was toch geen geld! Het was geen geld!”
Karsten Jespersen pakte de broche en hield hem voor Benjamin op. Hij was donker van kleur en had een ingewikkeld motief. Het jongetje huilde niet meer. Hij wreef in zijn ogen.
De beide politiemannen keken elkaar aan.
“Hebben”, zei het jongetje, en hij greep naar het sieraad. Zijn vader trok snel zijn hand naar zich toe en lachte luid terwijl zijn kin nerveus vertrok.
Het jongetje gilde weer luidkeels.
“Pak hem dan maar”, snauwde zijn vader geïrriteerd, en hij gaf de broche terug.
Het jongetje huilde zachtjes en pakte hem aan.
“Zullen we gaan?” zei Karsten Jespersen, en hij stond abrupt op.
Op weg naar buiten bleef Gunnarstranda staan voor een grote vitrinekast met achter het glas bruine en blauwe leren boekenruggen. Karsten Jespersen bleef beleefd staan wachten. Het kleine jongetje liep door de volgende deur.
Ook Frølich bleef staan. Hij keek naar een paar kleine, witte figuurtjes in een glazen kastje aan de wand. Eerst dacht hij dat het gewone snuisterijtjes waren, maar hij schrok op toen hij zag wat de kleine figuurtjes voorstelden. Het was Chinese hardcore: gedetailleerd uitgesneden mannen en vrouwen in heftige, seksuele poses. Maar daar bleef het niet bij: een vrouw copuleerde gewillig met een zebra, een andere vrouw had seks met een schildpad. Een van de figuren stelde twee in elkaar gestrengelde, breeduit glimlachende, masturberende mannen voor. De figuren lieten niets te fantaseren over, en Frølich had nog nooit zulke gedetailleerd uitgesneden figuurtjes gezien.
“Jemig”, mompelde hij.
Karsten Jespersen keek hem minzaam aan. “Chinese verzamelobjecten”, zuchtte hij en voegde eraan toe: “Ivoor, die ene is trouwens van een neushoorn afkomstig.”
“Zijn ze antiek?”
“Natuurlijk.” Karsten Jespersen liep naar de kast en wees naar de vrouw en de schildpad. “Die is duizend jaar oud.”
Frank keek hem aan. Jespersen stond met zijn armen voor zijn borst gevouwen en een ongeduldige uitdrukking op zijn trillende gezicht.
“Wat symboliseren deze dingen?” vroeg de politieman.
“Pardon?”
“De symboliek”, vroeg Frank Frølich zich af.
Jespersen sloeg zijn armen uit. “Het is kunst. Ze betekenen niets.”
“Maar deze motieven”, hield Frølich vol, en wees naar de vrouw met de schildpad. “Ze moeten toch iets symboliseren.”
Jespersen herhaalde geïrriteerd: “Ze betekenen niets. Je vindt ze mooi of je vindt ze niet mooi.”
Frank bestudeerde de figuurtjes opnieuw. Ze waren zonder twijfel mooi. De seksualiteit was op een humoristische wijze gestalte gegeven en de nadruk lag op de esthetische kant van het menselijk lichaam, hoe fantasievol de actie zelf ook was vormgegeven. Het figuurtje dat Karsten Jespersen had aangewezen als neushoornmateriaal bestond uit atletisch uitgebeelde groepsseks. Een groepje gelukkig uitziende mensen was in een seksueel spel verwikkeld dat vanuit fysiologisch perspectief erg onwaarschijnlijk leek. Dat betekent, dacht hij, dat betekent dat ik heel weinig van China weet.
“Zijn ze van u?” vroeg hij Karsten Jespersen.
“Nee. Ze horen hier, in dit huis.”
“Zijn ze veel waard?”
“Natuurlijk.”
“Hoeveel dan?” Hij rechtte zijn rug toen een van de deuren plotseling werd geopend door een vrouw van middelbare leeftijd.
“Daar ben je”, zei ze tegen Jespersen. “Je moet op je kinderen letten, ik kan er niet tegen …” Ze zweeg toen ze de beide politiemannen ontdekte.
Gunnarstranda reikte haar de hand. “Hoofdinspecteur Gunnarstranda. Afdeling Moordzaken.”
De vrouw pakte zijn hand. Frølich stelde vast dat ze ooit een heel mooie vrouw was geweest en dat ze er nog steeds goed uitzag, ook al begonnen haar gelaatstrekken nauwelijks zichtbare sporen van groefjes en ouderdomsrimpels te krijgen. Ze was slank, en Frølich vroeg zich even af waarom deze vrouw zo aantrekkelijk was. Kwam het door haar fijnbesneden gezicht onder het elegante kapsel of door haar figuur en haar mooie benen? Dat laatste, besloot hij. Haar figuur, haar rug met de houding van een jong meisje en haar jurk die haar lichaam op de juiste plekken goed deed uitkomen.
Jespersen wilde iets zeggen, maar Gunnarstranda was hem voor. “Ingrid Folke Jespersen?”
Ze knikte.
“Mag ik u condoleren.”
Ze knikte weer en bleef de ongeveer even oude politieman rustig aankijken. Hij was degene die haar hand niet losliet, ontdekte Frank.
Hij deed een stap naar voren en stak zijn hand uit: “Frank Frølich.”
“We stonden op het punt te vertrekken”, zei hoofdinspecteur Gunnarstranda geruststellend. Maar ze hoorde niet wat hij zei. De beide politiemannen volgden haar blik. Ze keek naar Karsten Jespersen en haar ogen leken elk moment over te lopen. “Karsten”, fluisterde ze zachtjes en verdrietig. Er klonk vertwijfeling in de bijna geluidloze uitbarsting. Ze keek naar de zoon van haar echtgenoot, die strak terugstaarde. Hij vocht om zijn gevoelens onder controle te houden. Zij liet de hare gaan. Karsten Jespersen was het centrum van alle aandacht; de vrouw en de beide politiemannen keken naar hem alsof hij het verlossende woord zou spreken.
“Hij is jaloers op je Thackeray”, stotterde Jespersen, op Gunnarstranda wijzend.
Drie hoofden draaiden zich om naar de hoofdinspecteur, die de weduwe en haar stiefzoon lang gadesloeg voor hij de taak op zich nam om de stilte te verbreken: “Ja zeker”, zei Gunnarstranda eenvoudig en knikte naar de vitrinekast. “Maar ik zie Barry Lyndon niet.”
“Ik heb de film altijd beter gevonden”, zei de vrouw in de deuropening automatisch.
De kunstmatige stilte bleef tussen de wanden hangen. Niemand zei iets. Ze keken allemaal naar haar. “Nou ja, u hebt gelijk”, zei ze eindelijk. “Barry Lyndon ontbreekt. Tot grote ergernis van Reidar. Hij was een perfectionist, weet u, en kon niet begrijpen dat ik een boekenserie wilde hebben die niet compleet was.”
“Hebt u even tijd?” vroeg de hoofdinspecteur.
“Reidar hield niet zo van lezen”, ging ze verder, en ze bleef peinzend voor zich uit staan staren.
Er was iets veranderd in de stilte. De onuitgesproken woorden en energie tussen haar en haar stiefzoon waren verdwenen.
“Ik heb nu niet zoveel zin om te praten”, fluisterde Ingrid Jespersen. “Ik ben moe. Ik heb vannacht haast niet geslapen.”
“We kunnen morgen terugkomen”, antwoordde Gunnarstranda. “Slechts een paar dingen: is uw man gisteravond naar bed gegaan?”
Ze schudde het hoofd. “Ik werd wakker omdat hij niet naar bed gekomen was … denk ik. U moet weten dat ik een slaappil had ingenomen.”
“Wanneer bent u naar bed gegaan?”
“Tussen elf en halftwaalf.”
“U belde naar …” Gunnarstranda knikte met zijn hoofd naar Jespersen.
“Ja”, zei ze. “Vannacht, toen ik wakker werd. Maar Karsten was niet thuis.”
Ingrid en Karsten Jespersen bleven naar elkaar staan kijken.
“Ik sliep”, zei Karsten ten slotte.
“Dat begreep ik”, zei ze. Haar ogen glommen en haar lippen trilden; ze wilde nog wat zeggen, maar hield zich in.
Gunnarstranda verbrak de stilte: “Waarom belde u?”
“Ik was in paniek. Reidar was er niet.”
De politieman keek haar aan. “Hoorde u iets beneden in de winkel?”
“Ik weet het niet”, zei ze.
Gunnarstranda liet haar antwoord in de lucht hangen. Achter zijn rug haakte hij zijn vingers in elkaar, maar ze ging niet verder. Ze bleef in gedachten verzonken staan.
“U dacht dat u iets hoorde?” vroeg de politieman uiteindelijk.
“Ik weet het niet”, herhaalde ze en begon afwezig haar nagels schoon te maken. Ze had kleine handen, bleek, met grote ringen aan twee vingers. Ze had roestrood gelakte nagels. Maar de lak schilferde. “Ik was in paniek”, voegde ze er afwezig aan toe. “Ik heb eigenlijk geen idee wat er met mij aan de hand was.”
“Waarom was u in paniek?”
“Omdat Reidar er niet was.” Plotseling begonnen haar lippen weer te trillen. Er stonden tranen in haar ogen. Ze veegde vlug met haar hand over haar gezicht.
Karsten Jespersen deed een stap naar voren en kuchte resoluut. Maar de politieman hield hem met opgeheven hand tegen.
“Bent u weer in slaap gevallen nadat u Karsten had gebeld?”
“Nee”, zei ze snel. Er was iets met haar gebeurd. Het leek alsof de vraag van de politieman over haar dode echtgenoot haar van haar stuk had gebracht. De ogenschijnlijk rustige façade die haar gelaat had beheerst vanaf het moment dat ze binnen was gekomen, was doorzichtig, als het gladde oppervlak van een stil meertje. Nu het oppervlak was verstoord, kon je een glimp opvangen van de kwetsbaarheid die daaronder verborgen lag. “Ik heb wakker gelegen tot er verkeer door de straat begon te rijden”, zei ze. “Vanmorgen … vroeg, heel vroeg, toen het nog donker was.” Ze zweeg en keek naar haar stiefzoon, die terugkeek. Frank Frølich wist niet hoe hij de signalen tussen hen moest opvatten.
“En toen?” vroeg Gunnarstranda.
Ingrid Jespersen keerde zich naar hem toe. “Toen besloot ik dat ik gewoon een nachtmerrie had gehad, dat ik me de geluiden en zo alleen maar had ingebeeld, dus toen …”
Ze sloot haar ogen.
“Ja?”
Ze wees naar de vloer. “Ik stond op het punt weer in slaap te vallen, toen de politie aanbelde.”
“Hij werd ontdekt door een voorbijganger”, zei Gunnarstranda. “Ik heb begrepen dat u met agent Yttergjerde naar de winkel bent gegaan en uw echtgenoot hebt geïdentificeerd.”
“Ja.”
Ze keken haar alle drie aan. Ze staarde naar een punt ver weg in de hoek van de kamer en maakte met haar vingers haar nagels schoon.
“De deur naar de winkel was niet op slot”, zei Gunnarstranda.
Ze schudde het hoofd.
“Wie hadden een sleutel van de winkel?”
“Mijn vader en ik”, antwoordde Karsten Jespersen.
“Ik had ook sleutels”, zei ze vermoeid.
Gunnarstranda wendde zich tot de zoon. “Nog meer mensen?”
Hij dacht na.
“Misschien Arvid en Emmanuel”, zei Ingrid Jespersen.
Karsten dacht na. “Dat zou kunnen”, besloot hij. “Jawel”, concludeerde hij. “Die hadden vast sleutels, allebei.”
“En wie zijn dat?” Gunnarstranda vroeg het aan de weduwe.
“Reidars broers”, antwoordde ze.
“Sloot uw man de deur nooit af als hij ’s avonds in de winkel was?
“Geen idee”, zei ze.
“Toen de politie kwam, was het donker in de winkel”, zei de politieman. “Deed hij altijd het licht uit als hij na sluitingstijd in de winkel was?”
“Als hij licht aanhad, dan was dat alleen in het kantoor, helemaal achterin”, zei Karsten Jespersen ertussendoor.
Ingrid Jespersen liep snel naar de leunstoel naast de boekenkast. Ze ging zitten en trok energiek haar rok recht, die zo ver omhoog was geschoven dat haar knieën werden ontbloot toen ze ging zitten. “Het gekke was dat ik onmiddellijk wist wat er was gebeurd. Omdat de politie aanbelde.”
Frank Frølich keek naar Karsten Jespersen. Die staarde met een strak gezicht naar Ingrid Jespersen.
“Ik weet dat ik me aanstel”, ging ze ten slotte verder. “Maar het was zo onaangenaam …” Ze veegde nog een keer vlug met haar vingers langs haar ogen en haalde haar neus op.
Het gezicht van Karsten Jespersen kleurde rood; van woede, concludeerde Frølich voor zichzelf toen de man met trillende kin en fluisterende stem aan Gunnarstranda vroeg: “Bent u nu tevreden?”
De kleine politieman keek hem afwezig aan. “Bijna”, zei hij kortaf.
“Ik zag dat hij dood was”, zei ze. “Ik weet niet wat ik dacht, ik wilde alleen maar weg.”
Gunnarstranda keek haar aan. “Dank u”, zei hij kort. “Ik moet u gelasten te zwijgen over alle details die u in de winkel hebt gezien”, sloot hij het gesprek rustig af.
“Die zwijgplicht geldt ook voor u”, zei hij tegen Karsten Jespersen. “Het spijt me”, zei de politieman formeel, “maar zo werkt het nu eenmaal. We moeten helaas …” Hij aarzelde. “We doen ons best niet al te opdringerig te zijn”, zei hij uiteindelijk. “Van de andere kant hoop ik dat we op uw medewerking kunnen rekenen.”