Beschouwingen

Emmanuel Folke Jespersen woonde in een doodlopende straat in Haslum. Langs de tuinhekken stonden hier en daar wat auto’s geparkeerd, goed ingepakt in de sneeuw. De sneeuwschuivers hadden een slangenpatroon tussen de auto’s gemaakt. Hoofdinspecteur Gunnarstranda parkeerde in een gaatje tussen twee ondergesneeuwde auto’s. Het rijtjeshuis was rood geschilderd en bestond uit vier verticaal gesplitste appartementen, elk met een piepklein tuintje voor de ingang. Een zwart-witte kat zat stil en schilderachtig op het stoepje voor de deur. De stoep was schoongeveegd. De bezem was blauw van kleur en de steel was met bloemmotieven beschilderd. De kat stond op en streek traag langs Gunnarstranda’s linker broekspijp toen hij het trapje opliep en aanbelde.

De deur werd geopend door een jonge, mollige vrouw met krullend haar en een bril. “Daar bent u”, lachte ze een beetje gedesoriënteerd toen de kat naar binnen glipte. “Bent u van de politie?” vroeg ze, en ze hield de deur open voor Gunnarstranda, die bevestigend knikte. “Grootvader zit in de kamer.”

Zachte vioolmuziek klonk uit het huis toen Gunnarstranda zijn jas aan de kapstok hing die de vrouw hem aanwees. “Ik ga zo weg”, verzekerde ze hem. “Ik heb alleen beloofd even te helpen.”

De politieman volgde haar door de smalle gang. Ze passeerden de trap naar de eerste verdieping en liepen een kleine kamer binnen die was ingericht met een piano en een zwaar leren bankstel in Engelse stijl. De vioolmuziek kwam uit een oud stereomeubel dat onder het raam stond, op een armlengte afstand van Emmanuel Folke Jespersen, die met moeite opstond en zijn hand uitstak om hem te begroeten.

Emmanuel Folke Jespersen had twee half dichtgeknepen ogen in een rond gezicht met een opvallend zware kaak. Zijn haar was spierwit en glom als engelenhaar in een kerstboom.

“Ik ga ervandoor”, zei de jonge vrouw tegen Emmanuel Folke Jespersen nadat ze koffie had ingeschonken voor hem en de politieman.

“Doe dat”, zei de man, en hij liet zijn ogen over de tafel dwalen, waar een gebloemde kan, kopjes en een schaal met koekjes stonden. Jespersen haalde een slanke cigarillo uit de borstzak van zijn roze overhemd. “Hebt u er iets op tegen dat ik rook?”

“Absoluut niet”, antwoordde Gunnarstranda en haalde op zijn beurt zijn pakje shag tevoorschijn en legde dat op tafel. Hij kneep zijn ogen dicht tegen de lage winterzon die door het raam naar binnen scheen. “Hier kan ik niet zitten”, zei hij, en schoof naar de andere hoek van de bank.

Emmanuel draaide zich om en wuifde naar de jonge vrouw die de deur achter zich sloot. “Mijn kleinkind”, verklaarde hij. “Kristin. Prima meid, behulpzaam.” Hij knipte een aansteker aan en pafte vuur in zijn cigarillo. Door de luidsprekers zwol de vioolmuziek aan.

“Mooi”, zei Gunnarstranda.

“Een nieuwe ster”, verklaarde Emmanuel Folke Jespersen, een kring van rook blazend die trillend in het zonlicht opsteeg en langzaam oploste. Hij pakte het cd-hoesje dat op de tafel tussen hen in lag. “Ze ziet er ook prachtig uit, die jonge violistes zijn uitzonderlijk mooi, ze wekken meer seksuele dan muzikale gevoelens.”

Gunnarstranda nam het hoesje aan. Op de foto stond een donkerharige schoonheid die met een viool poseerde tegen een harde achtergrond, een nachtzwarte straat in een stad met scherpe schaduwen. Ze was gewaagd gekleed en uitdagend opgemaakt en staarde hem met vochtige, iets geopende lippen aan. “Een aantal jaren geleden had ik aangenomen dat het een ingehuurd fotomodel was, maar u weet het zeker?” Hij knikte naar de luidsprekers. “Is zij werkelijk degene die speelt?”

Emmanuel Folke Jespersen knikte vriendelijk en rolde zijn cigarillo tussen zijn vingers. “Ja zeker, en dat is nog niet alles. Ze treedt tijdens haar concerten in badkleding op. Stelt u zich eens voor. Zo gaat het tegenwoordig. Een natuurtalent op de viool moet zich in bikini hullen om op te vallen!”

Gunnarstranda knikte. “Dat doet me denken aan …” begon hij, maar hij zweeg toen Emmanuel Folke Jespersen met zijn cigarillo wuifde om de aandacht te vestigen op de virtuositeit van de violiste. Gunnarstranda luisterde beleefd, tot het orkest weer inviel. Hij ging verder: “Toen ik een jonge politieman was, dat moet in … ik herinner me niet precies wanneer, maar het is lang geleden. Het was in het noorden. Er kwam een dame uit Oslo die in het souterrain een kapsalon opende, maar geen klanten kreeg voor ze in badkleding begon te knippen.”

“Tja, ziet u wel … Koffie?” Jespersen hield de thermoskan op.

Gunnarstranda knikte. “Jonge kerels en schooljongens en muzikanten, lange rijen mannen traden aan om hun haar te laten knippen, sommigen zelfs een paar keer per week! Dat was ook niet zo gek, want het was een mooi meisje, maar toen zelfs de dominee zijn haar wilde laten knippen, ondernamen de vrouwen in het dorp actie.”

Emmanuel Folke Jespersen grinnikte zachtjes. “Bent u ook geknipt?”

“Nee, ik werd eropaf gestuurd omdat er werd beweerd dat ze ook met andere business was begonnen in de salon, en dat ze soms zelfs geen badkleding droeg.” Gunnarstranda gaf het hoesje terug. “Dus het gebruik van badkleding in de zakenwereld is niets nieuws”, concludeerde hij. Hij strekte zijn benen terwijl hij goedkeurend knikte naar het geluid dat uit de luidsprekers stroomde. “Ze kan wel spelen.”

“Schubert”, zei Emmanuel Folke Jespersen. “Dat was trouwens Reidars lievelingscomponist.”

“O ja?”

“Ja, dat was een kant van hem die niet veel mensen kenden. Wat zal ik zeggen? Zijn zachte kant, die hij maar met heel weinig mensen wilde delen.”

“Maar u was er een van?”

Emmanuel Folke Jespersen antwoordde door zijn schouders op te halen en een nieuwe, minder goed gelukte rookkring naar het plafond te blazen.

Gunnarstranda pakte zijn koffiekopje en tilde het op. “U hebt die dag samen gesproken … Ik heb begrepen dat u met z’n drieën bij elkaar kwam, bij uw broer Arvid?” Hij nipte van zijn koffie en zette het kopje weer weg.

“Ja, dat was heel triest. Om op die manier uit elkaar te gaan.”

“Op welke manier?”

“We hadden een klein dispuut en Reidar raakte nogal opgewonden. Het is jammer dat we het niet hebben rechtgezet voor hij stierf.”

“Dispuut?”

“Dat echtpaar, Iselin en Hermann, wilde de winkel kopen. Ik vind het uitstekend. Ik bedoel dat we alle drie op leeftijd zijn en het lijkt me heerlijk wat contant geld in handen te hebben en alles af te sluiten.”

“Had u onenigheid over de prijs?”

Emmanuel Folke Jespersen schudde moeizaam het hoofd. “Reidar wilde doodeenvoudig niet verkopen.”

“Waarom niet?”

“Ik heb geen idee.”

“Was hij plotseling van mening veranderd en was hij niet betrokken bij de verkoop?”

“Hij wist ervan. Hij stond er tot dat moment niet echt afwijzend tegenover, maar hij was onzeker. Daarom was de bijeenkomst afgesproken.”

“U zegt dat u niet weet waarom hij nee zei. Kan het zijn dat hij zijn zoon in bescherming wilde nemen? Karsten Jespersen werkt immers in de winkel.”

De ander schudde nadenkend het hoofd. “Het is mogelijk …” mompelde hij. “Hoewel het erg onwaarschijnlijk lijkt. Tja, ik heb gewoon geen idee. U moet begrijpen dat Reidar erg onvoorspelbaar was, hij …” Emmanuel Folke Jespersen schudde opnieuw zijn hoofd. “U had Reidar moeten meemaken om mijn onzekerheid te begrijpen.” Hij haalde moeizaam adem terwijl hij zich oprichtte in zijn stoel, zijn arm uitstak en het volume van de cd-speler lager draaide.

Ze keken elkaar even aan. Emmanuel Folke Jespersen boog zich in zijn stoel naar voren. “Reidar trok zich geen barst van Karsten aan”, stelde hij vast. “Reidar …” Jespersen leunde nog wat verder naar voren om een sfeer van vertrouwelijkheid te scheppen.

De politieman volgde zijn voorbeeld en boog ook wat naar voren.

“Reidar was van de oude stempel”, zei Emmanuel Folke Jespersen. “Begrijpt u?”

Gunnarstranda gaf geen antwoord.

“Tijdens de oorlog deed Reidar dingen waar u of ik niets van willen weten. Reidar was geen warme persoonlijkheid. Hij is veel te hard voor Karsten geweest. Je kunt ook merken dat de jongen beschadigd is, hij trilt als een pup tijdens een onweersbui. Maar Karsten is nu volwassen en gelukkig getrouwd. Karsten en Susanne hebben geld genoeg. Zij heeft een goed salaris, is hoofd van de boekhouding en heeft een goede positie. Reidar heeft zich nooit een barst aangetrokken van Karstens interesses. En Karsten? Hij heeft zich eigenlijk nooit iets aan de winkel gelegen laten liggen. Hij heeft er al die jaren gewerkt omdat hij bang was voor zijn vader. Karsten wil eigenlijk carrière maken als columnist.”

Emmanuel Folke Jespersen rechtte zijn rug en pafte weer aan zijn cigarillo.

“En heeft hij daarmee succes?”

“Met wat?”

“Met de journalistiek.

“Tja … hij heeft een aantal reportages geschreven over dingen waar hij verstand van heeft, een paar interessante artikelen over Sotheby’s in Londen en zo, ik herinner me dat er een artikel werd geplaatst over de juwelen van de Britse koningin-moeder. Dat moet in … ik vraag me af of dat in het A-magazin is geweest.”

“O ja?”

“Ja, maar dat is al een aantal jaren geleden. Hij houdt zich voornamelijk bezig met het vertalen van strips.” Emmanuel Folke Jespersen grijnsde met zijn cigarillo in zijn mondhoek: “Laat hem los, oplichter dat je bent. Ugh! Argh!” Het laatste woord werd te veel voor Jespersen. Een enorme hoestaanval kleurde zijn gezicht vuurrood.

Gunnarstranda wachtte beleefd. “Ik heb dat zelf ook”, zei hij meevoelend toen de ander zijn gewone ademhaling weer terugvond. “Dat komt van het roken.”

“Ja, maakt dat wat uit?” vroeg Emmanuel Folke Jespersen. “Het heeft toch verdorie geen zin meer om te stoppen als je de zeventig al bent gepasseerd. Maar ik ben gestopt met inhaleren, dat gaat wel goed, als de cigarillo maar sterk genoeg is.”

“Ik inhaleer nog steeds”, bekende de politieman.

“Ik smokkel ook wel eens.”

“Maar Karsten”, viel Gunnarstranda hem in de rede. “Zou hij de verkoop van de winkel niet als een bedreiging hebben beschouwd als hij plotseling kwijt zou raken waar hij zich al die jaren aan had vastgeklampt?”

Jespersen gluurde de ander vrolijk aan, alsof hij wilde aangeven dat hij de manier van vragenstellen van de politieman doorzag. Toen schudde hij nog een keer het hoofd. “Ik geloof het eigenlijk niet. Ik denk dat hij het eerder als een soort bevrijding zag.”

“En u?” vroeg de politieman zich af.

“Ik?”

“Het moet voor u toch jammer zijn geweest dat de verkoop de mist in ging.”

Emmanuel Folke Jespersen knikte. “Niet zó jammer”, nam hij wat gas terug.

“Wat bedoelt u?”

“Ik vond het niet zó jammer dat ik mijn broer kwaad wilde doen.”

Gunnarstranda knikte voor zich uit en in de daaropvolgende stilte keek hij om zich heen. De piano was zwart geverfd, van het ouderwetse, hoge type en van het merk Brüchner. Boven de piano hing een landschapsschilderij van een bloemenweiland met een eenzame margriet in het midden. Een zeegezicht sierde de andere wand. Het was noodweer en een zeilboot hing symbolisch een halve bootlengte achter een stoomschip op volle stoom. “Hoe was uw verhouding met uw broer?” vroeg hij.

“Close, maar ook afstandelijk”, bromde Emmanuel Folke Jespersen en rolde met zijn cigarillo door de asbak om de as eraf te tippen. “We hadden ieder ons eigen gezin, maar we hadden regelmatig contact. Close maar ook afstandelijk is wel een goede omschrijving.”

“U ontmoette elkaar in het appartement van uw andere broer, Arvid?”

“Ja. En daar hadden we de tegenpartij ook uitgenodigd, een leuk stel. Ze hebben verstand van antiek en we dachten dat alles in orde was. Maar toen kwam Reidar … Ik voelde al dat er problemen op komst waren op het moment dat hij binnenkwam. Hij was in een vreselijk humeur.”

“Was hij verrast?”

“Wat bedoelt u?”

“Was hij verrast … over … de situatie, de beide kopers, was hij niet bij het proces betrokken geweest?”

“Jawel, we waren het alle drie eens met de verkoop, maar eigenlijk heeft Arvid het voortouw genomen.” Emmanuel Folke Jespersen zocht naar woorden. “Hij was de drijvende kracht.”

“Drijvende kracht?”

“Ja, die zich het meest inzette.”

“Dus uw broer, Reidar, was erbuiten gehouden?”

Jespersen schudde het hoofd. “Nee, zo moet u het niet zien. Zowel Reidar als ik lieten de concrete verkoop aan Arvid over.”

“Dus Reidar was niet tegen de verkoop?”

“Nee, dat is juist zo merkwaardig. Ik geloof dat er die dag iets is gebeurd waardoor hij plotseling dwars ging liggen. Hij was gewoon in een slecht humeur.”

Gunnarstranda pakte zijn pakje shag en begon een sigaret te rollen. “Gewoon chagrijnig?” Emmanuel Folke Jespersen maakte een mistroostig gebaar. “Er moet iets zijn gebeurd. Toen hij binnenkwam zag ik al dat hij woedend was. Toen had ik al spijt van de opzet van het geheel. Ik bedoel dat de kopers aanwezig waren voordat Reidar kwam. Hij was als het ware de laatste man, haast een vreemde, en ik denk dat hem dat heel matig beviel.” Jespersen glimlachte vaag. “Ik wéét dat hem dat heel slecht beviel. Reidar als laatste.” Hij schudde teleurgesteld het hoofd. “Die man kan er niet tegen om op de laatste plaats te komen.”

“Hebt u een idee waarom hij in zo’n slecht humeur was?”

“Ik weet het niet, misschien had hij ruzie met Ingrid gehad. Maar …” Emmanuel Folke Jespersen schudde het hoofd. “Dat gebeurde heel zelden. Nee, ik weet het niet …”

“Wat denkt u van hun verhouding? Van hun huwelijk dus. Uw broer was veel ouder dan zij …”

“U bedoelt of ze …?”

“Ja, of ze flirtte met andere mannen.”

Emmanuel Folke Jespersen schudde moeizaam het hoofd. “Hebt u haar ontmoet?”

“Natuurlijk. Maar u kent haar beter dan ik.”

“Ze is een loyaal type”, bracht Jespersen naar voren. “Ze is altijd heel gemakkelijk geweest, ze was dol op dansen en zo, maar ze was loyaal, erg loyaal.”

“Dus u denkt niet dat ze een verhouding heeft?”

Jespersen glimlachte gegeneerd. “Nee, dat …” Hij schudde het hoofd. “Nee”, stelde hij vast.

“Maar was Reidar die dag nors?”

“Nee. Hij zei niet zoveel, tenminste, zolang de kopers er waren. Maar toen ze weg waren, brak de hel los.”

“Hoe?”

“Hij wees het hele voorstel zonder discussie van de hand, en hij wilde er ook niets over zeggen. Maar dat was eigenlijk niets nieuws. De rest was nieuw, want toen wij begonnen te argumenteren, werd hij zo kwaad dat hij het hondje van Arvid een schop gaf.” Emmanuel Folke Jespersen grijnsde schamper. “Ik heb nog nooit zo’n reactie bij Reidar gezien. Het is toch gewoon kinderachtig om dingen kapot te maken. Zoiets doen jonge geliefden als ze jaloers op elkaar zijn.” Hij schudde het hoofd. “Het was heel vreemd.”

“Maar had hij van tevoren zijn weerstand niet laten merken?”

Jespersen schudde het hoofd. “Dat is juist zo gek. Want hij speelde niet. U moet begrijpen dat Arvid helemaal van de kaart was door die toestand met zijn hond en het was onmogelijk om onze besprekingen voort te zetten, de bijeenkomst was op een bepaalde manier getorpedeerd. Achteraf heb ik me afgevraagd of Reidar het met opzet deed.”

“Wat bedoelt u daarmee? Het met opzet deed?”

“Tja, om een eind aan de bespreking te maken, om een reden te hebben om weg te gaan. U moet begrijpen dat wij volhielden. We waren niet van plan om toe te geven, Arvid en ik. En toen wij de druk opvoerden, twee tegen één, gaf hij het beest een optater.”

Gunnarstranda streek over zijn lippen. “Ik begrijp het”, mompelde hij, om zich heen kijkend. “Houdt u van kruiswoordraadsels?”

“Ja.” Emmanuel Folke Jespersen volgde Gunnarstranda’s blik naar de boekenkast, die vol stond met kruiswoordboeken en naslagwerken. “U bent een echte detective …” Hij knikte en wees naar de plank onder het tafeltje. “Alle kleinkinderen komen op visite met tijdschriften en kranten. Kruiswoordraadsels en rebussen zijn mijn passie.”

Gunnarstranda schudde het hoofd. “Ik vroeg het me gewoon af. U moet begrijpen dat ik steeds een raadsel probeer op te lossen, maar het lukt me maar niet.

“Kom maar op”, zei Emmanuel Folke Jespersen flink.

Gunnarstranda keek hem strak aan en zei: “Het zijn vier tekens. Het eerste is de J van Johannes. Daarna het getal één. Dan het getal negen en ten slotte het getal vijf: J 195.”

Emmanuel Folke Jespersen schudde zachtjes het hoofd. “Hm”, zuchtte hij. “Daar moet ik over nadenken.”

“Doe dat”, zei de politieman en hij vervolgde: “Hebt u later nog contact opgenomen met Reidar?”

“Euh … Hebt u verder geen aanknopingspunten … Hebt u alleen maar vier tekens, de letter J en de getallen één, negen en vijf?”

Gunnarstranda knikte. “J 195. Dat is alles.” Hij herhaalde: “Nam u nog contact met hem op?”

“Ik heb het geprobeerd. Ik heb hem gebeld.”

“Wanneer?”

“Rond een uur of zes ’s middags. Ik probeerde het een paar keer. Eerst thuis, maar Ingrid zei dat hij later thuis zou komen; hij had dat aan haar doorgegeven. Toen toetste ik het nummer van Ensjø, maar daar nam niemand de telefoon op.”

“Weet u exact het tijdstip?”

“Rond halfzeven. Ik kan het me niet precies herinneren.”

“Ja, en?” Gunnarstranda stak één van zijn shagjes op. “Hoe laat belde u de volgende keer?”

“Om halfelf ’s avonds. Toen zei Reidar dat hij de zaak niet wilde bespreken. Hij had Karsten en zijn gezin op bezoek en klonk kortaf.”

“Hebt u hem later opgezocht?”

Emmanuel Folke Jespersen keek de politieman treurig aan en schudde moeizaam het hoofd. “Nee. Dat deed ik niet.”

“Hoe laat bent u naar bed gegaan?”

Jespersen dacht na. “Om één uur, misschien halftwee ’s nachts.”

“En u was alleen thuis?”

De ander knikte.

“Hoe hoorde u van de moord?”

“Ik belde de volgende dag. De dominee nam de telefoon op. Een dominee die bij Ingrid op bezoek was.”

Gunnarstranda inhaleerde en concentreerde zich een paar seconden op het vuur van zijn sigaret. “Het spijt me, maar ik moet dit soort vragen stellen”, verontschuldigde hij zich en keek de ander een paar seconden aan. Emmanuel Folke Jespersen begreep het. Hij zag eruit als een treurige man met een zware kin, een dikke buik, trieste ogen en een gedoofde cigarillo in zijn knuist.

Ornament.tif

Na het bezoek aan Emmanuel Folke Jespersen zette Gunnarstranda op de terugweg koers in de richting van Røa. Hij nam de Grinivei, maar sloeg voor de Sørkedalsvei af naar Røahagan, een van de typische villastraten in het westelijk deel van Oslo, waar de oude huizen met grote tuinen door de jaren heen waren gesplitst en opgedeeld, zodat een steeds groter wordende, meer statusbewuste groep middenklassers hun kitschpaleizen kon bouwen in de vroeger zo schaduwrijke tuinen met appelbomen. Het huis van Karsten en Susanne Jespersen was een roodgeschilderde, functionalistische, vierkante woning die onherkenbaar was verbouwd. De hoofdinspecteur bleef een paar seconden op de oprit staan aarzelen. Jaren geleden hadden een collega en hij een onderlinge code ontwikkeld. Ze hadden getuigen bepaalde etiketten gegeven als ze ter sprake kwamen tijdens het verhoor van andere getuigen. Een vrouw kon bijvoorbeeld lb worden genoemd, een man kon het etiket sbm opgeplakt krijgen. Het waren codes die werden gebruikt om te voorkomen dat getuigen zouden begrijpen welke interne mededelingen de beide politiemannen uitwisselden. Bovendien was een dergelijke categorisering belangrijk om overzicht te scheppen. lb betekende liegbeest, sbm betekende smoelwerk bevalt me. Ze hadden een hele serie van dergelijke codes gehad en er veel gebruik van gemaakt.

Gunnarstranda en Frølich hadden nooit op die manier gewerkt. Gunnarstranda dacht dat dat kwam omdat ze als politieman signalen op dezelfde manier oppikten. Maar af en toe stonden Frølich en hij ook heel ver van elkaar af. Op dit moment probeerde hij zelf iets uit te zoeken waarvan hij wist dat zijn jongere collega het over het hoofd zou zien, onbewust of bewust. Hoofdinspecteur Gunnarstranda ging ervan uit dat mensen zich gedroegen op een manier die het meest profijt opleverde. Hij was zich ervan bewust dat een dergelijke kosten-en-batenmoraal niet altijd opging, en daarom probeerde hij voortdurend zijn eigen conclusies vanuit andere invalshoeken te controleren en te heroverwegen. Het probleem hier, voor het huis van Karsten Jespersen, was dat hij in het geheel geen signalen oppikte. Hij wist wel dat een dergelijke vrijstaande woning in dit deel van Oslo met de huidige prijzen voor veel mensen onbereikbaar was. Aan de andere kant had hij geen idee hoe Karsten en Susanne Jespersen zich dit huis hadden aangeschaft. Wat hem betreft zou het zelfs het ouderlijk huis van Susanne Jespersen kunnen zijn. Maar de geografische ligging van het huis was vooralsnog irrelevant. Hij bestudeerde de voorgevel van de woning. De trap voor de ingang was gemetseld en slecht gefundeerd, zodat hij door jarenlange verzakking scheef lag en gebarsten was, waardoor sneeuw en ijs vrij spel hadden gekregen. Toch wekte het gebarsten metselwerk niet de indruk van verval. Doordat het huis een van de oudste langs deze weg was, waren er geen gekunstelde statussymbolen op aangebracht waarmee veel van de nieuwere woningen waren versierd: boerenluiken, grasdaken of geglazuurde, Hollandse dakpannen. Omdat er geen auto op de oprit stond geparkeerd, leek de voorgevel van Karsten Jespersens huis net zo vlak en ondoordringbaar als de man zelf. Gunnarstranda overwoog het belang van deze conclusie. Was Karsten Jespersens anonimiteit opvallend en verdiende hij daarom meer van zijn opmerkzaamheid?

Toen hij eindelijk aanbelde, duurde het heel lang voor de deur werd geopend.

“Ik nam de gok dat u thuis was”, zei Gunnarstranda voorkomend, “vooral omdat we de winkel hebben verzegeld.”

Vanuit de hal liepen ze rechtstreeks naar Karsten Jespersens werkkamer. Heel toepasselijk, dacht Gunnarstranda ironisch. Maar de kamer maakte een gezellige indruk. Langs de wanden stonden volle boekenkasten. Een oud, bruingeschilderd bureau stond voor het raam. Op het bureau stond een ouderwetse, zwarte schrijfmachine van het merk Royal. Die stond in scherp contrast met de beide grote luidsprekerboxen tegen de tegenoverliggende wand. Gunnarstranda wendde zich tevreden naar de enorme muziekinstallatie en bedacht dat de man hiermee iets van zijn diepere zielenroerselen blootgaf. De lage, maar brede versterker stond op een marmerachtige plaat van geslepen steen. De luidsprekerboxen waren driehoekig en reikten bijna tot aan het plafond. Voor de luidsprekers stonden twee moderne designstoelen met verstelbare rugleuningen.

“Ik ben hierheen gekomen om te horen waar u met uw vader over hebt gesproken op de avond voor hij werd vermoord”, verklaarde Gunnarstranda zachtjes nadat hij in een van de stoelen was gaan zitten.

Karsten Jespersen ging aan het bureau zitten. “Heb ik die avond met mijn vader gesproken?” vroeg hij aarzelend.

“Toen u bij uw vader dineerde.”

“O … Tja, wat heet gesproken, we hebben gewoon zitten kletsen, tijdens het eten. Wat we van het eten vonden en of de kinderen alles moesten opeten wat ze op hun bord hadden. Dat soort dingen.”

“En daarna? Ik heb begrepen dat u samen met uw vader een glas cognac hebt gedronken?”

“Dat klopt. We hebben het voornamelijk over de winkel gehad. Ik vroeg me af hoe ik bepaalde dingen moest prijzen, en daar hebben we over gesproken.”

“Wat voor dingen?”

Karsten Jespersen trok een la van het bureau open en zette er zijn voet op. “Een tafel, een oud uniform, twee glazen van glasblazerij Nøstetangen. Het waren nieuwe spullen. Ze liggen allemaal in het kantoor.”

“Welk kantoor?”

“Mijn kantoor, in de winkel.”

“En dat was het enige wat u hebt besproken?”

“Het is niet niks. Het prijzen van antiek doe je niet zomaar. Ik stelde voor dat we onze cognac in de winkel zouden drinken, zodat hij zelf naar de spullen kon kijken, maar hij had er geen zin in. Dat was ook niet zo raar, het was tenslotte al vrijdag. Hij zei dat hij er morgen, dus de volgende dag, naar zou kijken. Zaterdag dus.”

“Zou hij daarom naar de winkel zijn gegaan toen u en uw gezin die avond waren vertrokken? Kan hij naar beneden zijn gegaan om die spullen te bekijken?”

“Dat zou kunnen”, zei Karsten Jespersen. “Ik weet het niet.”

“Waarom denkt u dat hij naar beneden ging?” vroeg Gunnarstranda.

“Het is natuurlijk mogelijk dat hij die dingen wilde controleren, omdat ze net waren binnengekomen …”

“Maar toen u het voorstelde, wilde hij niet meegaan?”

“Nee, dus het is misschien een beetje vreemd dat hij later op de avond naar beneden ging. Maar ik weet het niet, hij was altijd onvoorspelbaar.”

“Wat dacht u toen u de eerste keer hoorde dat hij dood in de winkel lag. Wat dacht u dat hij daar had gedaan?”

“Ik dacht dat hij waarschijnlijk wilde controleren of alles in orde was, dat de deuren waren afgesloten, of misschien wilde hij alleen iets ophalen, ik heb er eigenlijk niet zo over nagedacht.”

“Maar als wij willen uitvinden waarom hij naar beneden ging, uit hoeveel alternatieven kunnen we dan kiezen?”

“Ik denk dat hij van plan was om de sloten te controleren, ik kan me niet voorstellen dat hij erop gebrand was om die paar spullen te inspecteren waarover ik had gesproken. Hij had immers tegen mij gezegd dat hij dat de volgende dag zou doen.”

“Denk u dat hij een afspraak met zijn moordenaar had?” vroeg Gunnarstranda.

Karsten Jespersen keek hem strak aan.

“Klinkt dat zo gek?”

“Nee, maar dat betekent dat het geen inbraak was.”

“Niets wijst erop dat er een inbraak is gepleegd, maar we weten niet of er iets verdwenen is.”

“Als ik naar binnen mag, dan kan ik in één oogopslag zeggen of er iets gestolen is of niet.”

Gunnarstranda strekte zijn benen en stelde de rug van de stoel bij. Het was een prima stoel om in te zitten. “Dat kunnen we niet doen, nog niet, in elk geval. We moeten helemaal klaar zijn. U krijgt een lijst van de voorwerpen die wij in de winkel hebben aangetroffen, dus dan kunt u die bekijken.

“Maar waarom …”

Gunnarstranda viel hem in de rede. “Omdat de winkel de plaats delict is. Daarover kan niet worden gediscussieerd.”

Karsten Jespersen zweeg.

“U gebruikt een schrijfmachine?” vroeg de politieman, wijzend op het zwarte apparaat op het bureau. “Geen computer?”

Karsten Jespersen schudde het hoofd. “Schrijfmachine en vulpen. Dat heeft stijl. Ik kan me niet voorstellen dat ik op een andere manier zou schrijven.”

“Maar het is een oud ding.” De politieman knikte naar de schrijfmachine. “Geen correctietoets, niets.”

“Hemingway schreef op die manier”, zei Karsten Jespersen.

Gunnarstranda dacht na over het antwoord en merkte een nieuwe opening in de grauwe façade van de man. “Waar hebt u verder met uw vader over gesproken?” vroeg hij.

“Verder?” Karsten Jespersen haalde zijn schouders op. “Ik kan het me niet herinneren.”

“Zei hij iets over een ontmoeting met zijn beide broers?”

“Ja, hij heeft het genoemd, dat klopt.”

“Wat zei hij?”

“Bijna niets. Hij zei dat ze elkaar bij Arvid hadden ontmoet en dat hij de verkoop van de winkel had tegengehouden.”

“En dat was u vergeten?”

Karsten Jespersen grijnsde. Zijn kin trilde door minuscule tics. “Nee”, zei hij, “ik was het niet vergeten, maar het … tja …”

Gunnarstranda wachtte zwijgend.

Karsten Jespersen zat peinzend met zijn hoofd in zijn handen, alsof hij nadacht hoe hij hetgeen hij op zijn hart had zou presenteren. “Als u mijn vader maar eens tijdens zijn leven had ontmoet”, begon hij, naar het plafond kijkend. “U moet begrijpen, ik wist van die … die …” armzwaaiend zocht hij naar het woord, “die verkoopafspraak. Arvid had het er met mij over gehad, hij en Emmanuel waren waarschijnlijk bang dat ik bedenkingen zou hebben, omdat ik de winkel beheer …”

Gunnarstranda wachtte zwijgend.

“Maar die had ik niet. Ik had dus geen bedenkingen, als ik wil kan ik hier thuis in de kamer een winkel openen, jezusmina, ik heb zoveel contacten …”

Hij bleef zitten nadenken.

“Dus u had niets tegen de verkoop?”

“Zeker niet. Maar als mijn vader op die manier losbrandt … Het was al laat op de avond, we dronken allebei een glas cognac en ik zat te vertellen over die gegraveerde glazen en een uniform compleet met medailles en onderscheidingen, toen hij me aankeek en zei, alsof hij een emmer water over mijn hoofd gooide: ‘Ik heb de verkoop van de winkel getorpedeerd. Moet je Arvid niet bellen om hem te troosten?’ Het was haast komisch …”

“Waren dat de woorden die hij gebruikte?”

“Ja, hij wist dus dat Arvid hier was geweest en van tevoren met mij over die dingen had gesproken, en dat wilde hij me eigenlijk zeggen. Hij was boos op mij omdat hij waarschijnlijk dacht dat ik achter zijn rug om had gehandeld.”

“Wat hebt u geantwoord?”

“Ik heb niet zoveel gezegd. Híj had mij toch eigenlijk over die verkooponderhandelingen moeten informeren, niet Arvid. Mijn vader was de hele tijd van het proces op de hoogte en was tot dat moment niet met tegenwerpingen gekomen. Dus zei ik naar waarheid dat het me koud liet of de winkel nu werd verkocht of niet. Als hij en Emmanuel en Arvid verkochten, zou ik me toch wel redden, en ten slotte vertelde ik hem dat Arvid mij had gevraagd in hoeverre ik tegen de verkoop was, en ik vertelde dat ik tegen Arvid hetzelfde had gezegd als tegen hem. Ten slotte zei ik dat ik het vreemd vond dat Arvid mij op de hoogte had gebracht. En daarna hebben we niet meer over de zaak gesproken.”

“U sloot uw gesprek af?”

“Nee nee, we hebben nog verder gepraat, maar er werd niets meer gezegd over Arvid en Emmanuel en de verkoop.”

Gunnarstranda knikte.

“Hoe was hij die avond, anders dan anders?”

“Nee. Hij was zichzelf, een beetje knorrig.” Karsten glimlachte even. “Hij was altijd wat chagrijnig.”

“Waardoor kwam dat?”

“Hm?”

“Was hij ziek? Misschien was hij altijd wat knorrig omdat hij ziek was?”

Karsten Jespersen glimlachte. “Mijn vader was niet ziek.”

Gunnarstranda knikte. “Dat was hij wel”, zei hij. “Uw vader had een gezwel in zijn nieren. De schouwarts heeft geconcludeerd dat uw vader leed aan een kwaadaardige vorm van kanker. Maar de kans is groot dat hij het zelf niet wist.” Gunnarstranda schraapte zijn keel. “Dus stel ik u de vraag of hij met u over een eventuele ziekte heeft gesproken.”

“Nooit.” Karsten Jespersen staarde voor zich uit. “Kanker?’ herhaalde hij afwezig.

Gunnarstranda schraapte zijn keel. “Nou ja, terug naar de avond voor zijn moord. Pleegde hij een aantal telefoontjes toen u daar was?”

“Hij kreeg misschien wel een telefoontje, maar hij belde zelf niet.”

“Weet u met wie hij sprak?”

“Nee, ik heb geen idee, ik was met andere dingen bezig, de kinderen begonnen moe te worden … Ik kan me niet voorstellen dat hij kanker had!”

Uit zijn binnenzak pakte Gunnarstranda de oude foto die hij onder de onderlegger op Reidar Folke Jespersens bureau had gevonden. “Kent u haar?” vroeg hij.

Karsten Jespersen nam de foto aan, keek ernaar en haalde de schouders op. “Geen idee”, zei hij kortaf, en hij wilde de foto teruggeven.

“Hebt u haar nog nooit gezien?”

“Nooit.”

“Ik vond hem tussen de papieren van uw vader en dacht dat het misschien uw moeder was.”

“Mijn moeder?” Karsten Jespersen schudde glimlachend het hoofd. “Nee. Mijn moeder was blond, heel anders dan die vrouw.”

Karsten Jespersen stond op en liep naar de wand tussen de beide luidsprekerboxen. Hij pakte een fotolijst van de wand. Hij hield de foto in een hand en het lijstje in de andere. “Kijk zelf maar”, zei hij, en reikte ze allebei aan de politieman aan.

Karsten Jespersens moeder was een vrouw met kortgeknipt, blond haar. In haar kin en rond haar ogen meende hij iets van Karsten Jespersen te herkennen. De foto was op Bygdøy gemaakt. Ze zat op een caféstoel en had een sjaal om haar hals geknoopt. Ze leek in gedachten verzonken. Op de achtergrond was het Fram-museum te zien. Gunnarstranda had opeens spijt dat hij de oude foto niet eerder had laten zien. “Ik dacht dat het uw moeder zou zijn”, zei hij nadenkend. “Ik had geen foto van haar gezien, van uw moeder.”

Karsten Jespersen schraapte zijn keel. “Het is niet zo gek dat u geen foto van haar hebt gezien. Ik geloof niet dat Ingrid een foto van mijn moeder aan de wand wilde hebben. Ingrid is erg aardig, maar dat ging haar te ver. Er zijn veel foto’s van mijn moeder in het appartement, maar die zitten in een album.”

Karsten Jespersen hing de foto van zijn moeder terug aan de wand.