Zijdepapier
Die dag ging Reidar Folke Jespersen niet zoals andere werkdagen rechtstreeks naar het rustige magazijn aan de Bertrand Narvesensvei. Hij sloeg niet zoals gebruikelijk links af, naar de garage om zijn Opel Omega 87-model naar buiten te rijden, maar hij ging de andere kant op. Hij liep door de Bygdøyallé, door de winterkou naar de Narvesen-kiosk op de kruising met de Thomas Heftyesgate. Daar, op de taxistandplaats achter de kiosk, stonden drie taxi’s op een rij. Bij alle drie brandde de lichtbak op het dak. Reidar Folke Jespersen liep eerst naar het loket van de kiosk, waar hij Dagbladet, VG, Dagsavisen en Dagens Næringsliv kocht. Hij aarzelde lang terwijl hij naar de voorpagina van Aftenposten keek. Zijn gedachten gingen naar zijn echtgenote, die al snel dezelfde krant zou gaan lezen. Maar hij liet Aftenposten liggen, betaalde de vier kranten en stapte achter in de eerste taxi, een Citroën Xantia-stationcar. De chauffeur behoorde tot de stam van taxichauffeurs naar wie de politici hadden leren luisteren. En hoewel de chauffeur vandaag in topvorm was en zijn mond overstroomde van treffende woorden over de wereldpolitiek en roddels over het koningshuis, en hoewel Reidar Folke Jespersen een wonderlijke voorliefde had voor het parlement van de straat en de waarheid die werd verteld door dronken mensen en kappers, reageerde hij toch zwijgend op alle pogingen van de chauffeur een gesprek op gang te brengen. Hij gaf kortaf een adres aan de Jacob Aallsgate op. Daar liep hij een klein café binnen, waar nog een slaperige ochtendsfeer hing; er waren veel lege tafeltjes en slechts twee andere gasten: twee jonge vrouwen die aan het enige raamtafeltje uit grote glazen café latte dronken. Een jonge, in het wit geklede man met ontstoken puisten op zijn wangen en kortgeknipt haar dat op zijn voorhoofd in het model van een springschans was geknipt, knikte tegen de nieuw aangekomen gast, die hij zich herinnerde van eerdere bezoeken. Hij kwam achter de bar vandaan en vroeg of Reidar Folke Jespersen plaats wilde nemen. De nieuwe gast schudde het hoofd. Toen hij de verwarring op het gezicht van de jongeman zag, verklaarde hij dat hij bij het raam wilde zitten en daarom zou wachten tot de beide jonge vrouwen klaar zouden zijn. De jongen knikte overdreven en gaf op die manier te kennen dat hij hem niet helemaal voor vol aanzag. Hij liep terug naar de bar, waar hij verderging met het fijnhakken van komkommers en sla. Reidar Folke Jespersen bleef bij de bar staan staren naar de twee vrouwen, die zich al snel bewust werden van zijn aandacht en die duidelijk niet op prijs stelden. Een paar minuten later was het gesprek van de beide vrouwen helemaal stilgevallen. Zo gauw ze hun koffie ophadden vroegen ze om de rekening. Er glipte een vlaag winterweer naar binnen toen ze bij het verlaten van het café onhandig de deur dichttrokken. Reidar Folke Jespersen ging op een nog warme stoel zitten, trok omstandig zijn handschoenen uit voor hij zijn bruine leren attachékoffer op de andere stoel legde, deze opende en Dagbladet, VG, Dagsavisen en Dagens Næringsliv van die dag pakte en alle vier kranten op een stapeltje op tafel legde. Hij gaf de jongeman een seintje, die hem vervolgens een grote, dampende kop zwarte koffie bracht. Reidar Folke Jespersen stak een sigaret op, Tiedemanns Teddy zonder filter, en keek op zijn horloge. Dat stond op tien over negen. Hij inhaleerde de sigarettenrook, legde de sigaret in de asbak en bleef uit het raam zitten staren. Zijn blik bleef rusten op de buitendeur die zichtbaar was tussen twee geparkeerde auto’s. Ingrid, zijn vrouw, zou die deur over iets meer dan twee uur openen met de bedoeling de middag met haar minnaar in bed door te brengen. Zijn gedachten dreven naar haar af en hij nam aan dat ze op dit moment, delicaat en met een opgetrokken been, in haar witte badstof ochtendjas op de bank Aftenposten zou zitten lezen. Hij bleef afwezig roken terwijl hij zich probeerde voor te stellen hoe ze zich samen met haar minnaar gedroeg. Hij dacht aan de verschillende stadia die Ingrid en hij tijdens hun gezamenlijke leven hadden doorgemaakt. Hij dacht aan het breekbare en kwetsbare wezen dat ze was geweest toen hij haar voor het eerst ontmoette. Hij probeerde de herinnering aan dat wezen te vergelijken met de ietwat robuuste en bijzonder zelfbewuste vrouw die nu elke nacht stil naast hem in bed lag te slapen. Iets van zichzelf had ze ingepakt en verstopt, in zijdepapier, dacht hij, een klein pakje van zijdepapier waarvan hij zich verbeeldde dat ze het tevoorschijn haalde in gezelschap van de man die aan de overkant van de straat woonde. Diep in zichzelf vroeg hij zich af of dat deel van haar ziel, wat hij ooit had geprobeerd te benaderen, ook in dat pakje zat, of dat die kant van haar misschien helemaal was verdwenen, in het niets was opgelost samen met haar vroegere kwetsbaarheid en onzekerheid. Hij vroeg zich af of de vrouw met wie hij zijn appartement en elke nacht zijn bed deelde dezelfde vrouw was van wie hij ooit had gehoopt haar te kunnen liefhebben. Een deel van zijn gedachten cirkelde rond het raadselachtige van de menselijke natuur, de rijping en ontwikkeling van de persoonlijkheid. In gedachten zag hij een sculptuur voor zich: als je beeldhouwer bent, kun je misschien beweren dat het uiteindelijke resultaat de hele tijd in de steen of het onderwerp heeft gewoond. Maar een mens, dacht Reidar Folke Jespersen, een mens wordt gevormd door zijn genen en zijn omgeving, zijn geschiedenis, zijn levenservaringen en het samenzijn met andere mensen. Een mens heeft niet dezelfde persoonlijkheid vanaf zijn geboorte. Hij was er ook van overtuigd dat zijn nieuwsgierigheid naar Ingrids minnaar zich beperkte tot het kleine in zijdepapier verpakte pakje met Ingrids ziel, waarvan hij zich afvroeg of ze het in het gezelschap van die man uitpakte. Toen hij dat voor zichzelf constateerde, kreeg Reidar Folke Jespersen een gevoel dat hem deed denken aan jaloezie, maar een jaloezie die niet was gericht op de minnaar als persoon. Het was een ander soort jaloezie, een vorm van ijverzucht die niets te maken had met de afgunst die hij zou voelen tegenover iedere man aan wie Ingrid haar begeerte zou schenken. Het was eerder een ietwat tedere en wonderlijke vorm van wroeging, iets vluchtigs, zoals hij zich ook voorstelde dat mensen met een geamputeerde arm of been pijn kunnen voelen in een lichaamsdeel dat er niet meer is. Het was een soort jaloezie waarvan hij voelde dat hij er te oud voor was om het nader te onderzoeken. Terwijl hij deze gedachten had, ervoer hij een zekere melancholie, en met eenzelfde soort weemoed vond hij dat hij zich meelijwekkend gedroeg door te doen wat hij op dit moment deed. Hij probeerde een verklaring voor zijn eigen gedrag te vinden, waarom het een obsessie voor hem werd om met eigen ogen vast te stellen hoe Ingrid hem systematisch elke vrijdag met Eyolf Strømsted bedroog. Hij liet zijn zelfonderzoek slechts een paar seconden de overhand krijgen, voordat hij zijn gedachten diep wegduwde en in plaats daarvan weer overging tot het actief genieten van zijn ochtendsigaret. Toen hij zijn sigaret ophad, drukte hij hem uit in de asbak en begon hij met het lezen van de bovenste krant.
Toen Ingrid Folke Jespersen twee uur later, goed ingepakt in een lange grijze jas met bontvoering, huiverend en met snelle passen over het trottoir aan de overkant van het café aan kwam stappen, en daarna door de deur naar binnen ging zonder het café of andere dingen in de omgeving ook maar een blik waardig te keuren, had Reidar Folke Jespersen de kranten uit. Hij had een paar sigaretten te veel gerookt. Hij had twee koppen koffie en een flesje mineraalwater gedronken. Toen de bruine deur achter zijn vrouw dichtgleed, staarde hij er teder naar en schrok bijna van de stem van de jonge ober die vroeg of hij nog iets wenste. Hij keek op zijn horloge. Op het moment dat zijn blik op de ronde wijzerplaat viel, vroeg hij zich af waarom hij in vredesnaam steeds op zijn horloge keek als mensen hem een vraag stelden. Hij glimlachte om zichzelf en schudde even het hoofd voor hij de jongeman om de rekening vroeg. Toen hij betaalde gaf hij maar liefst twintig kronen fooi. Dat moest zijn onbeleefdheid van twee uur geleden toch goedmaken. Hij liet de beide tienkronenmunten op de tafel liggen, en met het gebrek aan lenigheid dat oude mannen eigen is, strompelde hij de kou in. Met stijve benen liep hij de heuvel af in de richting van Uranienborg, op weg naar een afspraak met zijn beide broers.