De mantel
“Waar kan ik mijn mantel hangen?” vroeg Susanne Jespersen terwijl ze een donker, met bont gevoerd gewaad uittrok, dat ze Frank Frølich aanreikte. Ze keek om zich heen. “Waar heb je trouwens je onbeschaamde baas gelaten?”
Frank Frølich bleef even staan en vroeg zich af waar hij het zware kledingstuk moest laten. Uiteindelijk nam hij een beslissing, schoof wat spullen op het kleine tafeltje voor de bank aan de kant en legde hem daar neer.
“Ik heb met een advocaat gesproken”, zei Susanne Jespersen. “Hij mag ons niet op zo’n manier behandelen, dus dit gaan we voor het gerecht uitvechten, daar kunt u gif op innemen.”
“Ja ja”, mompelde Frank Frølich. Hij wist dat hij zijn schrijfblok ergens had neergelegd. Hij had het in zijn handen gehad, had het gebruikt toen hij zijn verslag schreef. Maar hij had geen idee waar het was gebleven.
“Ik heb navraag gedaan naar je baas”, vervolgde Susanne Jespersen driftig. “En ik weet dat hij niet goed aangeschreven staat. Ik heb contacten op het hoogste niveau. Ik hoef niet alles van hem te accepteren, daar kunt u gif op innemen!”
“Juist”, zei Frølich, en liet zijn ogen over zijn eigen bureau en dat van zijn chef dwalen. Geen schrijfblok te zien.
“Op het hoogste niveau!”
“Ja ja …”
“En ik heb genoeg van onbeschaamdheden!”
“Ja ja …”
“Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt!” Susanne Jespersen bekeek zichzelf in de spiegel en schikte het riempje dat ze om haar jurk droeg. “We kwamen onze eigen spullen halen. Karsten is die winkel in eigen persoon, we haalden onze eigen spullen en wat denkt u? Die dwerg jaagt ons weg! Maar dat gebeurt niet nog een keer, let op mijn woorden!”
“Zeker”, zei Frank Frølich, zijn neus ophalend. “Ik pakte haar jas aan …” mompelde hij voor zich uit.
“En dan moet ik ook nog vrij nemen van mijn werk en belangrijke vergaderingen verzetten, maar dat gebeurt ook niet meer. Ik heb het nagevraagd, en ik weet dat jullie die bevoegdheid niet hebben!”
Onder de mantel, schoot het Frølich te binnen. Hij tilde hem op. Daar lag het schrijfblok.
“Zie je wel, nu heb ik jullie, geen bevoegdheid, hè? Heb ik gelijk of niet?”
“Gaat u alstublieft zitten”, zei Frank Frølich, wijzend op een lege stoel.
“Dacht ik het niet! Maar nu ik eenmaal de moeite heb genomen om hier te komen, kan ik net zo goed blijven”, zei Susanne Jespersen. “Dan heb ik het maar achter de rug”, voegde ze eraan toe, en sloeg haar handen om het handtasje dat ze op schoot hield.
“Ja zeker”, zei Frank Frølich. De telefoon ging. “Neem me niet kwalijk”, zei hij. Hij liep naar Gunnarstranda’s bureau en nam de hoorn op. “Toestel van Gunnarstranda.” Hij keek afwezig naar Susanne Jespersen. Ze bestudeerde zichzelf in de spiegel aan de wand, schikte wat aan haar lange haar, dook in haar tasje en haalde een lippenstift tevoorschijn, die ze over haar lippen haalde.
“Ja ja, ze is er”, zei Frank Frølich. “Ja, daar zal ik aan denken”, zei hij, en hij legde neer.
Susanne Jespersen ging zitten. Ze grijnsde. Frank Frølich dacht eerst dat ze last had van krampen, totdat hem inviel dat ze lippenstift had gebruikt. Hij vroeg zich even af hoe oud ze zou zijn. Vijfendertig, dacht hij, tussen vijfendertig en veertig, maar niet ouder dan veertig. Ze was een beetje mollig, had een kromme rug en smalle lippen. Nu ze die felrood had geverfd, leken ze op een slordige penseelstreek in een grijs schilderij.
“Uw schoonmoeder heeft midden in de nacht met u getelefoneerd?”
“Heremijntijd”, zuchtte Susanne Jespersen gelaten. “Ik neem aan dat u de echtgenote van mijn gestorven schoonvader bedoelt, Ingrid Folke Jespersen, geboren Rasmussen. Ja, het klopt dat ze ons nummer toetste …” Susanne Jespersen sprak de laatste woorden uit met een bittere glimlach om haar mond. “Ingrid Folke Jespersen, geboren Rasmussen, telefoneert namelijk niet, ze belt ook niet op, nee, ze toetst een nummer, en dat doet ze wanneer het haar uitkomt, om zes uur, vijf uur, vier uur, drie uur of twee uur ’s nachts. En ze was zo … angstig!”
“Ze belde dus op?”
“Karsten! Ik ben zo angstig! Kom me vasthouden, Karsten!”
Frank Frølich keek haar peinzend aan. “Bedoelt u dat zij en uw man een verhouding hebben?” vroeg hij koeltjes.
“Wat durft u zich te permitteren?”
“Geef antwoord op de vraag”, zei Frølich nadrukkelijk.
Susanne Jespersen was plotseling van haar stuk gebracht. “Nee, zoiets bedoel ik niet.”
Frank Frølich vond dat het tijd was om te zwijgen. Hij noteerde daarom uitgebreid haar antwoord in het schrijfblok.
“Maar ze zeurt zo. Het is gewoon niet om uit te houden. Af en toe lijkt het alsof ze voortdurend probeert Karsten onder vier ogen te spreken. Daarom heb ik hem niet gewekt toen ze ’s nachts belde …” Susanne Jespersen leek weer in haar oude rol te glijden toen ze op driftige toon zei: “Maar ik heb er geen spijt van! Het was tenslotte drie uur ’s nachts. Ze moet als ieder normaal mens begrijpen dat je niet midden in de nacht kunt opbellen, zelfs al is het bed van je echtgenoot leeg. Zou ik ook Jan en alleman bellen als Karsten een avond naar de stad zou gaan of laat thuis zou komen? Wat denkt u?”
Frank Frølich sloeg de vrouw op de stoel nauwlettend gade. Stel je voor dat je met haar getrouwd was, dacht hij zwaarmoedig. Stel je voor dat je ’s morgens naast haar wakker werd! Elke morgen. Stel je voor dat je na een lange, moeilijke dag bij zoiets thuiskwam. Hij zond Karsten Jespersen een medelijdende gedachte en zei:
“Uw man was dus thuis en lag de hele nacht te slapen?”
“Ja.”
“Hebt u of heeft uw man een sleutel van het appartement aan de Thomas Heftyesgate?”
“Karsten heeft er een”, zei ze. “Het is immers zijn ouderlijk huis.”
“Maar u hebt er geen?”
Ze schudde het hoofd.
“U hebt Karsten niet wakker gemaakt toen ze belde. Wat zei ze aan de telefoon, letterlijk?”
“Ze zei: ‘Susanne …’ Tja, eigenlijk fluisterde ze …” Susanne Jespersen fluisterde: “‘Susanne, ik ben het, Ingrid. Wil je Karsten vragen om hierheen te komen. Reidar is weg en ik ben bang!’”
“Kreeg u de indruk dat ze zo bang was als ze beweerde?”
Susanne Jespersen schrok op en haar blik kreeg opeens iets giftigs. “U bedoelt …?”
“Nee”, zei Frølich luid. “Zoiets bedoel ik niet. Beschrijf alleen hoe u de situatie opvatte.”
“Tja, ik was er niet helemaal bij. Het was tenslotte halfdrie ’s nachts, ik was al twee, drie uur eerder naar bed gegaan. Maar ik herinner me wat ze zei. Ik kreeg er de rillingen van!”
“En wat antwoordde u?”
“Ik zei dat ik zou zeggen dat ze had gebeld.”
“Ja, en?”
“Ze zei dat ze bang was voor een inbraak …”
Frølich wachtte op het vervolg.
“Ik kan het me niet woord voor woord herinneren. Ze zei iets over angst voor inbraak. Het lukte me niet om goed te luisteren, ze hadden het de hele avond al over inbraken gehad, ik bedoel de avond ervoor, toen wij bij hen op bezoek waren.”
“Ze hadden het over inbraken gehad?”
“Ja, het was een vreselijke avond, zo treurig. Weet u waar we over praatten? Hoe mals de biefstuk was. We praatten over het eten en dat er beneden in de winkel kon worden ingebroken.”
“Was dat anders dan anders?”
“Wat bedoelt u?”
“Was het altijd zo saai of hing er die avond een speciale sfeer?”
“Anders dan anders. Ingrid maakte een nerveuze indruk, dat is ze normaal gesproken nooit. Reidar was gewoon chagrijnig. Maar dat is hij altijd.”
“Wat bedoelt u met een nerveuze indruk?”
Susanne Jespersen dacht na. “Ze gooide een glas wijn over het tafellaken, deed een beetje hyper en onhandig. Gewoon nerveus.”
Frølich noteerde het.
“Ik vond alleen dat het gepraat van Ingrid aan de telefoon die nacht, over haar angst voor inbraak, een beetje te mooi uitkwam.”
“Mooi?”
“Ja, een beetje opvallend, dat ze dat gebruikte als excuus om Karsten midden in de nacht te laten opstaan. Ik zei dat Karsten niet thuis was en legde toen neer.”
“Bedoelt u dat Ingrid Jespersen in uw man geïnteresseerd is?”
“Dat zei ik niet!”
“Nou ja, ik vatte het op alsof ze samen iets hadden …”
“Samen? Nu moet u ophouden!”
“Ik begreep eruit dat Ingrid Jespersen een beter contact had met uw man dan met u!”
“Dat klopt wel, dat hebt u goed opgemerkt. U zegt het!”
“Hoe zou dat komen?”
“Vraagt u dat aan mij?”
“Waar hebben uw man en Ingrid Jespersen het gewoonlijk over?”
“Boeken!”
“O. Boeken.”
“Karsten heeft het in zich, hij kan schrijven. Hij houdt praatjes voor de radio en schrijft stukjes in de krant. Maar Ingrid leest alleen romans. En dan beeldt ze zich in dat ze een gezamenlijke interesse hebben!”
“Die avond”, zei Frank nadrukkelijk, “die avond, toen u op bezoek was bij Folke Jespersen, gebeurde er toen iets bijzonders, kwam er iemand aan de deur of belde er iemand op?”
“Er waren wat telefoontjes.”
“Wat telefoontjes?”
“Ja, ik zag Reidar aan de telefoon, maar ik ben niet in andermans telefoongesprekken geïnteresseerd.”
“Dus Reidar belde op?”
“Dat weet ik niet. Ik zag hem aan de telefoon.”
“Hoe vaak?”
“Eén, misschien twee, wellicht drie keer. Ik hield het niet bij.”
“Maar u moet toch weten of het één of drie keer was?”
“Het was vaker dan één keer. Meer kan ik er niet over zeggen.”
“Oké”, zei Frank Frølich, en voor zij verder kon gaan, voegde hij er haastig aan toe: “Ingrid Jespersen belde u midden in de nacht op, maar ze belde later nog een keer, die morgen.”
“Ja, om halfacht. Maar toen nam Karsten de telefoon op. O, god, het spijt me dat ik de kinderen heb meegenomen toen hun grootvader daar vermoord lag!”
“Ik heb uw zoontje ontmoet. Leuk kereltje.”
“Hm”, knorde Susanne Jespersen.
“Mocht u uw schoonvader graag?”
“Ja”, riep de vrouw op de stoel enthousiast.
“O?”
“Ik hielp hem af en toe met de jaarrekening. Ik heb verstand van boekhouden. Ik kan goed met getallen omgaan. Ze kunnen zeggen wat ze willen over Reidar Folke Jespersen, het was een beste man, een redelijke kerel!”
“Denkt u dat hij veel vijanden had?”
“Vrienden en vijanden. Ik was een vriend. Vijanden? Misschien wel. Maar daar maakte ik me niet druk over. Ik beschouwde hem als een vriend!”
“En u had het gevoel dat …” Frølich zocht naar woorden. “U had het gevoel dat hij goed gezond was?”
Susanne Jespersen boog zich naar voren. “Die man kon ons allemaal overleven”, zei ze. “Ons allemaal.”
“Denkt u dat hij vijanden had?”
“Dat kan ik me niet voorstellen.”
“Als ik het getal 195 noem, zegt u dat iets?”
Ze haalde de schouders op.
“Associeert u niets met dat getal? Een nummer, een verband tussen uw schoonvader en deze cijfers, boekhouding, belasting, wat dan ook?”
Susanne Jespersen staarde afwezig voor zich uit. “Geen idee”, besloot ze.
“En uw man? Was er sprake van een goede verhouding tussen vader en zoon?” Frank Frølich had onmiddellijk spijt van de vraag.
De getuige kreeg een wantrouwende, samenzweerderige blik in haar ogen zo gauw hij het laatste woord had uitgesproken.
“Natuurlijk”, zei Susanne Jespersen, en ze voegde eraan toe: “Is er echt niemand anders die deze zaak op zich kan nemen, er moet tenslotte een moord worden opgelost.”
“Dank u wel”, zei Frank Frølich. Hij stond op en reikte haar de mantel aan. “Voorlopig heb ik geen vragen meer.”