Verdeel en heers

Toen Frølich de auto parkeerde, bleven ze naar de ramen van Ingrid Jespersens appartement zitten kijken. “Het derde van links”, zei Frølich. “Het gat in het glas.”

“Ik zie niets”, zei Gunnarstranda.

“Een enkel schot”, zei Frølich. “Een rond gat in een ruit. Die jongens zijn heel erg goed.”

“En zij?”

“Haar hand moest worden gehecht. Vijf hechtingen.”

Gunnarstranda knikte naar de ingang van de portiekwoning. “Daar zijn ze.”

Door de deur kwamen Ingrid Folke Jespersen en Eyolf Strømsted naar buiten. Ze liepen naar een bruine Opel Omega die aan de andere kant van de straat stond geparkeerd. Ingrid startte de auto terwijl Eyolf Strømsted aan de passagierskant instapte. Toen de motor liep, stapte Ingrid uit en schraapte het ijs van de ruiten. Ze schraapte met haar linkerhand. De andere was in een verband gewikkeld.

De beide politiemannen stapten uit.

“O, goedemorgen”, zei Ingrid Folke Jespersen toen ze hen in het oog kreeg.

“Hebt u vijf minuutjes?” vroeg Frank Frølich.

Ze keek aarzelend op haar horloge.

“We zijn zo klaar”, zei Frank Frølich.

De deur aan de passagierskant ging open en Eyolf Strømsteds krullenkop kwam tevoorschijn.

“Blijf maar zitten”, zei Gunnarstranda gauw. “We moeten een paar woorden met mevrouw wisselen.”

“Hier?” vroeg ze.

Frølich knikte naar de politieauto.

Gunnarstranda hield het achterportier voor haar open en stapte zelf aan de andere kant in. Frølich nam voorin achter het stuur plaats. Een paar mensen op het trottoir staken hun hoofden bij elkaar. Aan de overkant van de straat stond de Opel met draaiende motor. Eyolf Strømsted keek strak voor zich uit.

“Hier zat ik nu net op te wachten”, zei ze.

“Waarop?”

“Om op deze manier in een politieauto te worden gezet. Kijk eens naar de buren.” Ze wees naar twee dames van middelbare leeftijd die op het trottoir bleven staan om naar de politieauto te kijken. “Ik hoop dat u weet wat u doet.”

“Hebt u enige reden om daaraan te twijfelen?”

“Nee …”

“Er zijn nog een paar dingen niet helemaal duidelijk”, zei Gunnarstranda. “Het gaat over het verloop van de gebeurtenissen in de nacht dat uw man werd vermoord.”

“Ik heb er eigenlijk niets aan toe te voegen”, zei ze afwijzend.

“We zijn er nog niet in geslaagd om Hermann Kirkenær te verhoren.”

“O nee?”

“Hij ligt in coma.”

“Dat heb ik begrepen.”

“Heeft hij tegen u iets gezegd over de gebeurtenissen van die nacht?”

“Helemaal niets. En ik wil het liefst …”

“We hebben met zijn vrouw, Iselin Varås, gesproken”, viel Gunnarstranda haar in de rede. “Zij vertelde dat Hermann Kirkenær haar die nacht tussen één en halftwee heeft verlaten in hotel Continental. Uiterlijk om drie uur kwam hij terug in het hotel met een uniform in een doos, wat bewijst dat hij die nacht in de winkel is geweest en het heeft meegenomen.”

Hij zweeg, om de woorden in de ander te laten bezinken.

“Is dat bewijs goed genoeg?” vroeg ze na een tijdje.

“Er zijn twee dingen die volgens mij niet kloppen”, zei Gunnarstranda voor hij zich tot Frølich wendde: “Kun je de motor starten en de kachel aanzetten?”

Frølich gehoorzaamde. Hij drukte het gaspedaal diep in.

De krullenkop in de Opel aan de overkant keek onrustig naar de politieauto.

“Welke dingen?” vroeg Ingrid Jespersen stijfjes.

“Dat Hermann Kirkenær thuiskwam met het uniform in een doos.”

“Ja, en? Wat is daar gek aan?”

“Onze theorie was erop gebaseerd dat Hermann Kirkenær uw echtgenoot vermoordde en dat zijn kleren daardoor helemaal onder het bloed zaten. Omdat hij de straat niet op kon gaan met van bloed doordrenkte kleren, dachten wij dat hij het uniformjasje en de broek had aangetrokken die hij uit voorzorg naar de winkel had gestuurd. Daarna zou hij zijn eigen kleren in de doos hebben gepakt. Maar dat klopt dus niet met het feit dat Kirkenær thuiskwam met schone kleren en een schoon uniform in de doos.”

“Waarom gelooft u alles wat die vrouw zegt? Ze wil duidelijk haar man beschermen.”

“Natuurlijk, hoewel ze niets weet van de werkelijke, dieper liggende verhouding tussen haar man en uw voormalige echtgenoot. Maar u kunt erop vertrouwen; we hebben de doos, het uniform en de kleren in beslag genomen. Niemand zou gelukkiger zijn dan ik als we restanten van Reidars bloed op die dingen zouden vinden. Het volgende probleem is die verdomde medaille.”

“Welke medaille?”

“De medaille die Hermann Kirkenær bij u wilde halen in de nacht dat hij door ons werd neergeschoten.”

“Zocht hij naar een medaille?”

“Ja.”

“Ik begreep niet wat hij bedoelde. Hij heeft bij mij in elk geval geen medaille gevonden.”

“Nee, want ik heb hem”, zei Gunnarstranda, en hij haalde een klein plastic zakje met een bronsbruin ordeteken uit zijn binnenzak. “Karstens zoontje, Benjamin, zat ermee te spelen op de morgen dat uw man dood werd gevonden.”

“Hoe weet u dat?”

“Omdat wij, Frølich, Karsten en ik, zagen dat hij dat deed. Hij liet hem zelfs aan ons zien.”

Het werd stil in de auto.

“Frølich”, zei Gunnarstranda.

Frølich draaide zich op de voorstoel moeizaam om.

“Kun jij naar onze vriend in de andere auto gaan om zijn verklaring op te nemen?”

“Natuurlijk”, zei Frølich; hij stapte uit en deed het portier achter zich dicht.

Het tweetal op de achterbank keek hoe zijn grote lichaam boven de auto uittorende toen hij wachtte voor twee passerende auto’s. Daarna bleven ze zitten kijken hoe Frank Frølich de straat overstak en Eyolf Strømsted vroeg uit de auto te stappen die met draaiende motor geparkeerd stond. Ze zagen hoe Frank Frølich Eyolf Strømsted op de achterbank van de Opel liet plaatsnemen, voor hij zelf naast hem ging zitten.

“Dat zag er serieus uit”, zei Ingrid Jespersen.

“Het wordt interessant om achteraf te lezen wat hij zegt”, zei Gunnarstranda.

Ornament.tif

“Het wordt krap hier”, zei Eyolf Strømsted nerveus. Hij boog voorover en keek om Frølich heen naar de politieauto, waar Ingrid Jespersens profiel op de achterbank te zien was. De defroster en de kachel stonden op vol. Een ovale plek op de voorruit begon te ontdooien. “Wat zijn jullie aan het doen?” vroeg Strømsted.

“We nemen uw nieuwe verklaring op”, antwoordde Frank Frølich laconiek.

“Waarom?”

“Uw volledige naam?”

“Eyolf Strømsted.”

“Geboortedatum?”

4 april 1956.”

“Burgerlijke staat?”

“Welke categorieën hebt u?”

“Getrouwd, alleenstaand, samenwonend.”

“Samenwonend.”

“Adres?”

“Jacob Aallsgate 11B.”

“Klopt het dat u uw woning deelt met Sjur Flateby, geboren op 11 september 1948?”

“Ja.” Eyolf Strømsted keek naar de politieauto, waar Ingrid Jespersen bleek naar hem zat te staren.

“Sjur Flateby heeft zijn oorspronkelijke verklaring ingetrokken.”

“Wat?”

Frank Frølich zocht in zijn binnenzak en pakte een paar samengevouwen A4’tjes, die hij de ander aanreikte. “Dit is de nieuwe verklaring van uw vriend. Wilt u zo vriendelijk zijn hem door te lezen?”

Eyolf Strømsted pakte de vellen aan. Hij leek verward.

“Onderaan de tweede pagina”, zei Frølich. Hij sloeg de pagina voor de ander om en wees. “Daar staat wat afwijkt van zijn vorige verklaring: Sjur Flateby zweert dat u de avond van vrijdag 13 januari bent vertrokken en pas om vijf uur ’s morgens bent teruggekomen.” Frølich keek de man met de charmante krullen ernstig aan. “Aanvankelijk”, ging hij verder, en hij schraapte zijn keel, “aanvankelijk hebt u allebei beweerd dat u gezellig thuis voor de tv zat tot één uur ’s nachts, waarna u allebei in hetzelfde bed kroop en elkaar tot halfzes wakker hield. Wat is uw commentaar op het feit dat u nu geen alibi hebt voor het tijdstip van de moord?”

Ornament.tif

“Terug naar de medaille waar Hermann Kirkenær naar zocht”, zei Gunnarstranda.

“Wat is daarmee?”

“Kijk ernaar.”

Gunnarstranda gaf de medaille aan Ingrid Folke Jespersen.

“Een nazi-kleinood”, zei ze terwijl ze ernaar keek.

“Raad eens waar de jongen hem vond”, daagde de politieman haar uit. Ze schudde het hoofd.

Gunnarstranda wees naar het raam van de antiekwinkel. “Hij vond hem in de winkel. Benjamin was vrijdag 13 januari bij zijn vader in de winkel. Dat herinnert u zich misschien nog. U hebt verklaard dat u en Karsten Jespersen samen koffiedronken in het kantoor achter de winkel van tien uur ’s morgens tot even na elf uur. Terwijl u dat deed, zat het jongetje te tekenen en te spelen op de vloer. Hij vertelde mij gisteravond dat hij in een doos had gekeken waar een uniform in zat. Hij pakte deze medaille, die vastzat op het uniform.”

Ze bleven naar elkaar kijken. “Ja, en?” zei Ingrid Jespersen ten slotte.

“Er zaten geen sleutels in de kleren van Reidar toen hij vermoord werd gevonden”, zei Gunnarstranda.

“Nee?”

“We vonden dat raar, omdat hij om binnen te komen de deur van het slot had moeten doen.”

“Dat klinkt logisch”, zei ze.

“We weten dat Hermann Kirkenær de nacht van vrijdag 13 januari naar de winkel kwam om Reidar te ontmoeten. Onze theorie ging ervan uit dat uw man Kirkenær had binnengelaten. Daarna vermoordde Kirkenær uw man. We dachten dat hij het uniformjasje en de broek aantrok om geen aandacht te trekken met bebloede kleren. We dachten dat hij, nadat hij uw man had vermoord, zich Reidars sleutels toe-eigende.”

“Deed hij dat niet?”

“Jawel, hij pakte de sleutels.”

“Maar wat is dan het probleem?”

“Het probleem is dat de diefstal van de sleutels niet logisch is.”

Ingrid Jespersen keek de politieman aan. “Wilt u beweren”, zei ze stijf, en herhaalde het nog een keer: “Wilt u beweren dat de man die die nacht bij mij inbrak en mijn handpalm openhaalde, toerekeningsvatbaar was, logisch kon denken en bij zijn volle verstand was?” Ze tilde haar verbonden hand op.

“We namen aan”, zei Gunnarstranda onaangedaan, “dat Kirkenær de sleutels van Reidar afpakte nadat hij hem had vermoord, de deur van het appartement openmaakte, mogelijk sneeuw op de vloer achterliet en in elk geval de medaille die op het uniform zat verloor. Aan de andere kant: omdat Reidars kleinkind de medaille vond voordat Reidar werd vermoord, kan Kirkenær de medaille niet in uw appartement verloren zijn. Bent u het daarmee eens?”

Ingrid Jespersen keek hem strak aan.

“Er moeten in deze situatie twee logische vragen worden beantwoord: als Kirkenær niets in het appartement heeft verloren, waarom kwam hij dan later om iets te halen? En waarom nam hij eigenlijk de sleutels van Reidar mee als hij ze niet nodig had?

De eerste vraag kent maar één logisch antwoord. Kirkenær nam het uniform uit de winkel mee om de sporen uit te wissen die zijn persoonlijke verhouding met uw man konden aantonen. Hij ontdekte pas veel later dat de medaille weg was. Maar toen hij dat ontdekte, wist hij dat de medaille het spoor terug kon leiden naar de oorlog en naar zijn eigen persoon. Toen kwam het hem goed van pas dat hij de sleutels van uw echtgenoot had. Met de sleutels kon hij in de winkel komen om naar de medaille te zoeken. Maar het antwoord op de tweede vraag blijft een probleem. Waarom nam hij de sleutels mee, als hij niet wist dat hij ze nog eens moest gebruiken?

Herinnert u zich dat het loodje dat wij op de deur hadden gedaan, verbroken was?” vroeg Gunnarstranda. En hij ging verder: “Het loodje was weg, maar de deur was niet opengebroken. Ik ben naar binnen gegaan, in de winkel, en vond restanten van een gebroken wijnglas. Maar dat glas was door onze mensen na de moord onbeschadigd aangetroffen en geregistreerd. Dus moest iemand na de moord het loodje hebben verwijderd, de deur van het slot hebben gedaan en per ongeluk het glas hebben gebroken. Ik geloof dat Hermann Kirkenær, die de sleutels van uw man had, twee keer naar de medaille heeft gezocht. Eerst is hij naar de winkel gegaan en heeft hij die helemaal doorzocht op jacht naar de medaille, maar hij heeft hem niet gevonden. In de verwarring heeft hij een glas gebroken dat op het bureau stond. De volgende nacht kwam hij terug. Toen ging hij bij u naar binnen. Maar waarom zou hij? Hij kon er niet van uitgaan dat de medaille daar was. Die had bij wijze van spreken op de bodem van de zee kunnen liggen. Die kon overal zijn.”

Hij zweeg. Zij keek voor zich uit naar buiten. Ze zeiden geen van beiden iets.

Aan de andere kant van de straat waren Frølich en Strømsted in een heftige discussie verwikkeld. Strømsted gesticuleerde.

“Denkt u dat hij niet naar de medaille zocht?”

“Jawel, maar ik denk dat hij eigenlijk iets anders wilde, iets wat belangrijker was dan het vinden van de medaille. Ik denk dat hij een heel speciale reden had om de sleutels van uw man te stelen. De medaille kwam op de tweede plaats.”

Ze schraapte haar keel. “Hij was gek”, zei ze. “Hij wilde me vermoorden.”

“Precies”, zei Gunnarstranda vrolijk.

“Precies? Wat bedoelt u?”

De politieman glimlachte. “Hebt u het niet begrepen? De enige logische verklaring dat Strømsted de sleutels uit Reidars kleren haalde, was wraak. Hij wilde iemand van wie Reidar hield kwaad doen of vermoorden. Hij wilde u kwaad doen of vermoorden. En daarom wilde hij toegang tot uw appartement. Daarom stal hij de sleutels.”

“Dan zijn we het daar dus over eens”, zei ze onzeker, en ze keek terloops naar de Opel. “De man is gek.”

“Nee”, zei Gunnarstranda glimlachend.

“Nee?”

“Hij wilde u vermoorden, echter niet omdat hij gek is, maar omdat hem de mogelijkheid om uw man te vermoorden was ontnomen. Hij had de moord op uw man maandenlang gepland …” Gunnarstranda werd onderbroken door de mobiele telefoon. “Ja?” zei hij kortaf.

“Strømsted weigert een verklaring af te leggen voor hij overleg heeft gepleegd met een advocaat”, zei Frank Frølich in zijn oor. “Wat moet ik doen?”

“Arresteer hem”, zei Gunnarstranda. “Ik stuur een auto.”

Nadat hij de verbinding had verbroken, boog hij zich naar voren en pakte de radio die tussen de voorstoelen stond. “Uw hartsvriend aan de andere kant van de straat heeft zojuist toegegeven dat hij de nacht dat uw man werd vermoord hierheen kwam”, zei Gunnarstranda tegen Ingrid Jespersen. “Het ziet er dus naar uit dat u met uw derde verhaal over de gebeurtenissen van die nacht zult moeten komen.”

Ingrid Jespersen nam hem bij zijn arm. “Pak me niet nog meer af”, fluisterde ze met strakke lippen.

Gunnarstranda ging rechtop zitten en keek in haar ogen. “Waarom durft u niet met de waarheid te komen?” vroeg hij vriendelijk. “We weten dat Kirkenær in de nacht van vrijdag 13 op zaterdag 14 januari hierheen kwam. We weten dat hij de buitendeur open vond, niet op slot. We weten dat hij het trappenhuis binnenging en de deur naar de winkel open vond. We weten dat Kirkenær een motief had om hier te komen. Hij wilde uw man vermoorden. Maar hij heeft het niet gedaan. Hij was het niet.”

“Waarom weet u dat zo zeker?”

“Omdat uw man al dood was! Hermann Kirkenær vond uw man dood op de vloer. En omdat uw man al dood was, kon hij niet anders dan het lichaam vernederen. Hermann Kirkenær deed het volgende: hij trok de dode alle kleren uit en manoeuvreerde het lijk in de etalage. We weten ook dat hij door een getuige werd gezien toen hij dat deed.”

“Een getuige?”

“Ja.”

Ingrid Jespersen opende en sloot haar mond.

Gunnarstranda lachte als een vos die een prooi ruikt achter een open staldeur. “Als het uniformjasje en de broek die in de winkel lagen niet werden gebruikt om die nacht bloedsporen te verbergen, hoe lukte het de moordenaar dan wel om die bloedsporen op zijn kleren en lichaam te verbergen?”

Hij keek haar strak aan. “Ik weet het antwoord”, zei hij. “En u weet het antwoord.”

De stilte duurde tot Gunnarstranda zijn keel schraapte. “Ik heb zojuist Frank Frølich gevraagd om Eyolf Strømsted te arresteren voor de moord. Wilt u werkelijk aangeklaagd worden voor medeplichtigheid?”

“Het was bijna drie uur”, zei ze met dezelfde monotone stem als eerst. “Ik had in paniek naar Susanne en Karsten gebeld. Daarna hoorde ik voetstappen op de trap. Er werd aangebeld. Het was Eyolf.” Ze zweeg.

Gunnarstranda kuchte en keek naar de voorgevel van de portiekwoning die hij inmiddels goed zat begon te worden.

“Hij zag er verschrikkelijk uit”, ging ze verder met krampachtig gebalde vuisten.

“Bloed?”

“Ja.”

“Ga verder.”

“Reidars bloed.”

“Ga verder!”

“Hij trok zijn kleren uit en nam een douche. Ik stopte zijn kleren in de wasmachine.” Ze haalde diep adem. “Ze werden niet helemaal schoon, dus hij leende een paar kleren van Reidar toen hij wegging.”

“Wat deed u met de kleren die niet schoon werden?”

“Ik verbrandde ze in de haard.”

Gunnarstranda wendde zijn blik naar Eyolf Strømsted, in gezelschap van Frank Frølich. De blik waarmee Strømsted hem aankeek, leek opgejaagd en vervuld van angst. “Ik geloof dat hij begrijpt dat u doorslaat”, zei hij, en keerde zich naar haar toe.

“Ik wil niet kijken”, zei ze.

“Waarom vermoordde hij uw man?”

“Hij zei dat het niet de bedoeling was.”

“Wat deed u toen de kleren in de wasmachine zaten?”

“Niets.”

“Wanneer ging hij weg?”

“Om een uur of vijf.”

“Er zijn dus twee uur verlopen zonder dat u iets deed?”

“We hebben gepraat.”

“Wat zou u tegen de politie zeggen?”

“Als het licht werd zou ik naar beneden gaan en ontdekken wat er was gebeurd. Verder zou ik me aan de waarheid houden. Maar ik hoefde hem niet meer te ontdekken. De politie kwam voordat het licht werd.”

“Het lijk werd ontdekt door een krantenbezorger”, zei Gunnarstranda. “Wat dacht u toen? Toen de dode man tentoongesteld was in de etalage en niet op de vloer in de winkel lag zoals Strømsted had gezegd?”

“Ik dacht dat Eyolf had gelogen. Ik dacht dat hij Reidar in de etalage had gezet. Eyolf dacht dat ik het had gedaan. Hij dacht dat ik zelf plannen had om hem te manipuleren. Daarom vertelde hij aan uw assistent dat Reidar ons die vrijdag had gebeld. Hij wilde mij straffen, op dezelfde manier als ik hem wilde straffen. We hadden het allebei fout. Het was die gekke man die de arme Reidar tentoonstelde. Maar dat konden wij niet weten.”