Hockey

“Prachtig”, zei Eva-Britt afwezig toen de eerste broze tonen van Nils Molværs Khmer uit de luidsprekers klonken. Frank Frølich stond op en zette het volume wat luider. Hoewel de kachel in de hoek op de hoogste stand stond, kwam er via het grote raam een koude tocht de kamer in. De radiator onder de vensterbank was niet in staat de kou te verdrijven. Hij bleef even voor het raam staan mediteren terwijl zijn ogen afdwaalden naar de verlichte ringweg, die zich als een gele slang door de nacht en het winterlandschap kronkelde. Onder de schijnwerpers verloren de auto’s hun kleur. Langs de glooiing van de heuvel verplaatste zich een regen van vonken, de pantograaf van een late metrotrein schraapte over ijs. De maan, die eerder op de avond als een enorme gele lamp van rijstpapier boven de heuvels van Østmarka had gehangen, leek nu op een vlek witte verf, drijvend op het wateroppervlak.

Hij draaide zich om en keek naar Eva-Britt.

Het ergerde hem dat ze was gekomen. Ze zat altijd te wachten als ze bij hem op bezoek was. Als ze iets wilde hebben, wachtte ze tot hij het ging halen. Stel je voor, zei hij tegen zichzelf. We gaan al jaren met elkaar naar bed en toch ziet ze zichzelf nog steeds als een vreemde bij mij thuis.

Ze zat met haar hoofd scheef en een ontevreden glimlach om haar lippen te kijken in de ikea-catalogus, terwijl ze snel de bladzijden omsloeg. Ze leek op iemand die in de tram VG zat te lezen. Hij betrapte zichzelf erop dat hij wilde dat daar iemand anders zat.

Ze keken elkaar even aan toen de telefoon ging.

“Neem je hem op?” vroeg ze vanuit haar stoel.

“Geef me een goede reden waarom ik dat niet zal doen”, antwoordde hij slapjes.

Eva-Britt hief haar hoofd op, wendde haar blik in de richting van de slaapkamerdeur en keek daarna hoe laat het was. Daarna liet ze de arm met het horloge uiterst theatraal zakken. Even later hield het gerinkel op.

“Ik heb gewonnen”, zei ze, en ze bladerde verder in de catalogus. Hij bleef naar haar kijken, hoe ze haar benen over elkaar sloeg en wegkroop in de grote leunstoel, zich volledig bewust dat ze werd gadegeslagen. Een tel later ging haar mobiele telefoon. Ze keken elkaar weer even aan.

“Neem je hem op?” vroeg hij.

Ze keek van zijn telefoon naar haar eigen tas waarin de telefoon te horen was. Ze fronste misnoegd haar voorhoofd. “Als het voor jou is, dan heb ik geen idee waar je bent”, besloot ze, stond soepel op en zocht de telefoon uit haar tas bij de deur. Hij volgde haar met zijn ogen.

“Ja”, zei ze met holle rug en de mobiele telefoon tegen haar oor. “Nee, hij …”

Ze draaide zich naar hem om en sprak geluidloos: “Je baas …”

Hij bleef naar haar zitten glimlachen.

“Ik heb geen idee …” zei ze en luisterde weer.

Frank Frølich moest lachen toen hij Gunnarstranda’s bitse commando’s door de kamer hoorde knetteren. Eva-Britts ogen kregen een vale kleur en ze trok een gezicht alsof iemand haar dwong levertraan te slikken. Gevaarlijk stijf en agressief deed ze drie stappen naar voren voor ze hem zonder een woord te zeggen de telefoon toegooide.

Frank Frølich ving hem op in de lucht. “Hallo”, zei hij.

“Ik heb misschien een wild idee”, zei Gunnarstranda zonder inleidende beleefdheden. “Het klopt toch dat jij met Arvid Folke Jespersen over de carrière van zijn broer hebt gesproken, waarom hij als antiekhandelaar is begonnen?”

“Ja”, zei Frølich. “Maar …”

“En klopt het dat Arvid Folke Jespersen iets over de productie van kranten zei?”

“Nee, geen productie, Folke Jespersen nam papierrestanten over van verschillende drukkerijen …”

“Juist”, onderbrak Gunnarstranda hem. “En deze papierrollen werden samengevoegd. Waar?”

“Ik heb geen idee.”

“En ze werden verder verkocht. Aan wie?”

“Dat weet ik ook niet.”

“Maar die stommeling heeft toch wel iets gezegd!” Gunnarstranda’s stem sloeg over van opwinding.

“Rustig maar”, zei Frølich moe. “Het krantenpapier werd verkocht aan drukkerijen van kranten in Afrika en Zuid-Amerika. Maar waarom wil je dat zo graag weten?”

“Ik heb een andere connectie met Zuid-Amerika, Frølich.”

Aan de andere kant van de lijn klonk de droge klik van een aansteker toen Gunnarstranda een sigaret aanstak. “Terug naar Arvid Folke Jespersen en dat krantenverhaal. Hij noemde niet toevallig de naam Fromm?”

“Nee, dat weet ik zeker.”

“Tja, heb je nog plannen voor morgen?”

Frank Frølich keek naar Eva-Britt, die voor het kamerraam demonstratief met haar rug naar hem toe stond. Op de klok aan de wand zag hij dat het al twaalf uur was geweest. “Ik doe wat je vraagt, dat weet je.”

“Mooi. Ik wil dat je naar Reidar Folke Jespersens kantoor aan de Bertrand Narvesensvei gaat. Als je daar niets vindt, wil ik dat je het kantoor bij de winkel aan de Thomas Heftyesgate uitpluist.”

“Waar zoeken we naar?”

“Een of meer brieven van, of brieven en kopieën aan een man met de naam Klaus Fromm. Klaus met een K en Fromm met dubbel m.”

“Hoe lang geleden?”

“Zo ver als het archief gaat.”

“Verder niets?”

“Nee.”

“Verder wil je er niets over zeggen?”

“Let met name op die krantenpapierperiode, dus de jaren veertig en vijftig.”

Frank Frølich zuchtte diep. “Verder nog iets?”

“Denk jij dat Reidar Folke Jespersen een nazi is geweest?”

Frank Frølich onderbrak een uitgebreide geeuw. “Ben je gek?”

“Nee”, zei Gunnarstranda, “maar waarom is dat gek?”

“Reidar Folke Jespersen werkte tot 1943 hier in Oslo mee aan het drukken van een illegaal krantje, tot hij werd aangegeven en naar Zweden moest vluchten. Vanuit Zweden is hij naar een trainingskamp in Schotland gegaan, waar hij een militaire training kreeg en een opleiding tot saboteur volgde. Vandaar uit werd hij met verschillende opdrachten naar Noorwegen gestuurd, sabotageacties en zo …”

“Liquidaties”, sloot Gunnarstranda het gesprek laconiek af. “Nou, ik ben gerustgesteld. Slaap lekker.”

Frank Frølich legde Eva-Britts telefoon op tafel. Hij haalde diep adem, stond op en ging in de luwe warmtestraal van de kachel staan, terwijl hij naar haar afwijzende rug keek en met zijn hoofd meeknikte op de maat van de muziek; een vette gitaarsolo, zware drum-beat en gedegen klanken van de synthesizer vlogen door de kamer. Uit de keuken kwam de verbrande, misselijkmakende geur van koffie die precies twee uur te lang op het koffiezetapparaat had gestaan.

Ze stond op het punt zich om te draaien. Frank vroeg zich af wat voor uitdrukking haar gezicht zou hebben en of het een avond met ruzie en chagrijn zou worden.

“Je hebt mijn telefoonnummer aan die idioot gegeven”, zei ze afgemeten.

Frank Frølich gaf geen antwoord.

Uit de luidsprekers klonk nog steeds de gedempte combinatie van zware rock en moderne jazz toen zijn telefoon opnieuw ging.

Hij en Eva-Britt keken elkaar even aan.

“Hij geeft niet op”, zei ze duister.

Frank Frølich wist het. Het had al lang in de lucht gehangen. Vanavond zou ze ruziemaken.

Hij liep resoluut naar zijn telefoon toe en nam de hoorn op.

“Richard Ekholt”, zei een stem.

Frank Frølich had een foto van Richard Ekholt gezien, een opname van een ijshockeyspeler die jaren geleden in het team van Furuset had gespeeld, een clubtenue en een gezicht met zwarte baardstoppels en kort, donker haar met een pony. De stem paste bij het beeld.

“Dat is laat”, zei Frank Frølich rustig.

“Ik hoorde dat u naar mij had gevraagd.”

“Als u zich morgen op het politiebureau meldt, zullen we samen een gesprek hebben.”

“Niet neerleggen”, zei de stem energiek.

“Toch wel”, zei Frølich beslist. “Bel ons morgen.”

195.”

Frank aarzelde.

Er klonk een ritselend geluid door de telefoon. Gelach, bedacht Frank. De man lachte hem uit.

“Alsof je een wachtwoord zegt, hè. Dat is zo mooi …” De onbekende man lachte sissend en kreunde: “195.” Het lachen ging door. Het leek op het gekraak van een onderstel van een schommelstoel. Een zacht snurkgeluid in de telefoon vertelde dat Ekholt diep ademhaalde voor hij buiten adem van het lachen herhaalde: “Zo mooi … 195.”

Frank Frølich keek Eva-Britt even aan. Ze keek giftig terug.

De stem aan de telefoon fluisterde: “Ik weet iets. U hebt toch naar mij gevraagd? Ik ben nu bereid om te praten.”

Frank Frølich keek nog steeds naar Eva-Britt, die hatelijk haar hoofd scheef hield, een signaal dat ze inmiddels had begrepen wat hij dacht. Opeens besefte Frank Frølich dat hij zat was van haar humeur. “Kunt u hierheen komen, naar mijn huis?” vroeg hij Ekholt.

Eva-Britt wierp haar hoofd in de nek.

“Nee. U moet hierheen komen”, zei de stem, plotseling helder en beheerst.

Een bevrijding, dacht Frank Frølich, en hij vroeg: “Waar bent u?”

De stem in de hoorn siste. Frank Frølich probeerde vast te stellen welke andere geluiden hij hoorde, geroezemoes op de achtergrond. Een andere stem. Minstens één. “Bent u in een café?” vroeg hij.

“Luister goed”, zei Ekholt. “U komt over precies een uur, alleen, in de stad.”

Frank Frølich keek opnieuw naar Eva-Britt. Ze schudde met langzame, waarschuwende bewegingen haar hoofd.

“U krijgt slechts deze ene kans!” De stem klonk niet onder invloed of wanhopig, alleen maar zakelijk en droog.

Frank Frølich kon de stemmingswisselingen niet goed volgen. Het was nu doodstil aan de andere kant van de lijn, geen achtergrondstemmen, geen geroezemoes. Hij zei: “Hoe kan ik weten dat u degene bent die u zegt te zijn?”

“U hebt mijn nummer? Van mijn mobiele telefoon?”

“Ja.”

“Bel me, dan zal ik opnemen.”

“Wacht even.” Zijn schrijfblokje zat in de zak van zijn leren jack, dat aan de kapstok hing. Hij zocht het telefoonnummer op. “Leg neer”, ging hij verder. “Dan bel ik.”

“Momentje”, zei de stem, en Frank Frølich hoorde dat de telefoon in een hand werd verborgen. Er is iets wat ik niet mag horen, dacht hij, en hij probeerde te begrijpen wat er gebeurde.

“Ik moet weten wie u bent”, zei Frølich. “Leg neer.”

Hij bleef een paar tellen naar de telefoon staan staren voor hij zich vermande.

“Je gaat nu toch niet weg?” zei Eva-Britt gevaarlijk zachtjes.

“Ik moet alleen dit nummer bellen …”

“Het heeft me drie uur gekost om een oppas te vinden”, zei ze. “Het is weken geleden dat we tijd voor ons tweeën hadden. Ik heb me rot gewerkt om dit voor elkaar te krijgen. Je gaat nu niet vertrekken om vervolgens de hele nacht weg te blijven.”

Frølich toetste het nummer in.

“Ja, met Richard”, zei de stem.

Frank Frølich keek naar Eva-Britt, die afwachtend met haar armen over elkaar geslagen stond.

“Waar spreken we af?”

Ornament.tif

Frank Frølich verliet de drukke verkeersweg en reed parallel aan de snelweg om de Bjørvikabaai heen en verder langs het oude douanekantoor over de Langkaia. Het was er verlaten, donker en doodstil. Het was drie minuten over halftwee toen hij de rotonde bij de Revierkaia naderde. Hij voelde zich moe en een beetje teleurgesteld toen hij geen mens kon ontdekken. Een knagend gevoel van twijfel zeurde in zijn achterhoofd: de gedachte dat hij misschien voor de gek was gehouden.

Hij greep in zijn zak naar zijn mobiele telefoon. Hij wilde hem op de passagiersstoel leggen, maar bedacht zich en stopte hem terug in zijn zak. Op hetzelfde moment remde hij af en liet de auto uitrollen tot hij vanzelf stilstond bij het hek tussen de weg en het laatste stukje kade. Hij zette de motor uit en bleef zitten wachten. Na bijna een kwartier stapte hij uit de auto. Met zijn handen in zijn jaszakken slenterde hij in de richting van de rotonde. Het leek wel een film. Een straatlantaarn wierp een bleke lichtcirkel over de afgesproken ontmoetingsplaats en schiep tegelijkertijd een doorzichtige muur naar de nachtelijke duisternis. Het licht van de lantaarn weerspiegelde in de ramen van de tickethokjes die voor de helft de weg versperden naar de opritten voor de boten naar Denemarken. In Bjørvika was het water bevroren tot ijs, zwartstalen ijs met witte golven van opgewaaide sneeuw. Het ijs reflecteerde het flakkerende licht van het stadscentrum achter het havengebied. Het moest minstens twintig graden vriezen. Frank Frølich huiverde, ademde in zijn sjaal en probeerde zich te herinneren aan welke film deze scène hem deed denken. Het licht van de gebouwen langs de Festningskaia weerscheen in de daken van de auto’s die daar geparkeerd stonden. De vorst beet in zijn benen, voeten, oren en handen. Hij vroeg zich af waar hij zijn handschoenen had gelaten. Ze lagen waarschijnlijk nog op de passagiersstoel in de auto. Hij draaide zijn pols om op zijn horloge te kijken. Nog maximaal vijf minuten, dacht hij. De enige auto’s die hij zag, stonden een stukje verderop achter elkaar geparkeerd, vlak bij de verkeerslichten aan de Festningskaia.

Afgezien van het geruis van het verkeer dat in en uit de tunnel reed, was het stil. Hij boog zijn hoofd achterover en ademde uit, in het licht van de straatlantaarn. In de koude damp uit zijn mond tekende het licht een ronde regenboog. Hij blies nog een keer uit. Een nieuwe regenboog. Een spelletje uit zijn kindertijd. Zijn tenen bevroren. Hij sprong wat op en neer en sloeg zijn armen om zijn lichaam. Het was al bijna tien minuten na het afgesproken tijdstip. Hij pakte zijn mobiele telefoon uit zijn binnenzak en toetste met stijve vingers het nummer van Richard Ekholt in. Hij rilde, maar spitste zijn oren toen hij een telefoon hoorde. In een reflex dook hij in elkaar. Hij liep weg van het licht en verbrak de verbinding. De stilte was nu net zo dreigend als het geluid van de telefoon dat hij zojuist had gehoord.

Zoekend keek hij in het rond. Er was geen mens te zien. Het was wel duidelijk dat als iemand hem kwaad had willen doen, hij daar allang de mogelijkheid voor had gehad. Hij keek weef naar zijn telefoon. Hij probeerde het geluid terug te halen dat zojuist door de nacht had geklonken. Het had ver weg geleken, maar hoe ver? Langzaam tilde hij zijn duim op en liet hem rusten op de herhalingstoets. Hij drukte de toets in en bleef staan luisteren. Algauw klonk het gedempte geluid weer door de nacht. Frank Frølich kwam in beweging. Hij liep in de richting van het geluid. Hij liep steeds wat sneller, bleef toen staan, hield zijn adem in en luisterde. Het geluid klonk dichterbij, maar er was nog steeds geen mens te zien. Hij rende voorzichtig over de verlaten rotonde. Een automatische beantwoorder vertelde met een metaalachtige klank dat het toestel dat hij belde op het moment niet bereikbaar was en verbrak de verbinding. Hij keek snel naar zijn telefoon en drukte nog een keer dezelfde toets in. Op het display was te zien welk nummer werd gebeld. Daar klonk het geluid van de telefoon weer. Zijn oog viel op de rij geparkeerde auto’s. Daar kwam het geluid vandaan. Door de achterruit van de dichtstbijzijnde auto kon hij de contouren van de gebouwen langs de kade onderscheiden. De telefoon moest in die auto liggen. Hij verbrak de verbinding. De stilte herinnerde hem aan het feit dat hij alleen was, en dat wat hij deed verkeerd was. Hij zag Amerikaanse films voor zich waarin auto’s explodeerden als iemand het contact omdraaide. Hij duwde zijn fantasieën weg en zag in plaats daarvan een vreemde man voor zich die de telefoon op de stoel legde en uit de auto stapte om hem tegemoet te gaan. Maar waar was die man nu? Even dacht hij erover Gunnarstranda te bellen. In plaats daarvan liep hij in de richting van de auto. Hij voelde de kou niet meer. Het zweet brak hem uit.

De auto was een donkere Mercedes met een geamputeerde skidrager op het dak. Een taxi, dacht Frank Frølich. Maar één beugel, dus een taxi waarvan de lichtbak is verwijderd. Hij liep naar links, om in een grote boog om de auto heen te lopen, die niet langer anoniem en verlaten leek, alleen maar groot en dreigend. Hij bleef op ongeveer vijf meter afstand. Toen hij naast de auto stond, ontdekte hij dat een zijraampje was ingeslagen. Wat hij eerst voor ijs op het glas had aangezien, was de ruit zelf, een wit vlak versplinterd glas. De voorruit was ook kapot. Wat hij had aangezien voor ijssplinters op de carrosserie waren glasscherven. Hij liep nog een paar meter verder en kon de carrosserie nog duidelijker zien. Er lag iets op de motorkap. Het was te donker om in één keer te zien wat het was. Hij bukte zich om beter te kunnen kijken. Toen zag hij het: een voet. Er zat iemand op de bestuurdersstoel die de voorruit eruit had getrapt en de voet had laten liggen. Frank Frølich richtte zich op en belde de meldkamer.