De laatste wil

Hoofdinspecteur Gunnarstranda werd door een jonge vrouw binnengelaten in het kantoor van notaris Mowinckel. Daar werd hij ontvangen door een nog jongere vrouw. Toen ze opstond, bleek ze iets kleiner te zijn dan hij. Ze had kortgeknipt haar en een rond gezicht zonder ook maar een enkel rimpeltje. Haar huid was bleek, met rode blosjes op haar wangen. Zo stelde hij zich een melkmeisje voor. Toen ze glimlachte, ontblootte ze een wit gebit met twee opvallend grote voortanden. Ze droeg een donkere broek met wijde pijpen en een geel gebreid vest. “U lijkt verrast”, zei ze.

“En u lijkt jong”, zei Gunnarstranda, om zich heen kijkend. Dit leek niet erg op een notariskantoor. Weelderige klimop en verschillende ficussen sierden de vensterbanken. Aan de wanden hingen pastelkleurige kunstposters: Ferdinand Finne in Galleri F 15, Carl Larsson idem dito.

“U dacht dat een oude man geen jonge notaris zou kiezen? En dan ook nog een vrouw? Tja, u hebt gelijk”, ging ze verder. “Dat deed hij ook niet. Reidar Folke Jespersen koos destijds voor mijn vader. Toen ik papa’s praktijk overnam, was Folke Jespersen een van de cliënten die de gok nam te blijven.”

Ze wees met haar hand naar een stoel voor het bureau. “Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

Gunnarstranda ging zitten en sloeg zijn benen over elkaar. “Ik vraag me af of Reidar Folke Jespersen een testament heeft nagelaten.”

Ze sloeg haar blik neer. “Nee”, antwoordde ze uiteindelijk.

“U aarzelt?”

Ze ontblootte opnieuw haar voortanden. Haar gezicht zag eruit alsof het uit een pompoen was gesneden, dacht Gunnarstranda, ze leek bol te staan van gezondheid. Ze moest behoren tot het slag mensen dat zich ’s morgens pas goed voelt na een stuk hardlopen. “U aarzelt”, herhaalde hij.

“Ja”, zei ze, nog steeds met haar mond vertrokken in een grote pompoenglimlach. “Tot een dag voor zijn dood had hij een testament.”

Gunnarstranda hield zijn adem in en strekte zijn benen.

“Ik begrijp uw reactie”, zei ze bedachtzaam, haar blik neerslaand. “Het is een beetje een delicate kwestie.”

“Wat is er gebeurd?” vroeg de politieman ongeduldig.

“Hij belde ’s middags, vrijdag de dertiende, en vertelde dat hij zijn testament herriep.”

“Belde?” vroeg de politieman ironisch.

“Precies”, zei ze. “Dat maakt het ook zo delicaat. Misschien dat de rechtbank er wel aan te pas moet komen.”

“Weet u niet zeker of hij zelf belde?”

“O nee. Hij was het wel degelijk. Maar zulke zaken kunnen tot onenigheid leiden.”

“Wanneer belde hij?”

“In de loop van de middag, even voor vijven, denk ik.”

“En wat hebt u geantwoord?”

“Hetzelfde wat ik tegen u zei. Dat het natuurlijk in orde was, maar dat hij hier eigenlijk persoonlijk naartoe had moeten komen om het verzoek in te dienen.”

“Wat antwoordde hij?”

“Hij zei dat hij geen tijd had.”

“Geen tijd?”

“Nee, geen tijd.”

“Hoe vatte u dat op?”

“Ik kreeg de indruk dat hij erg ziek was.”

Gunnarstranda hield zijn hoofd afwachtend scheef.

“Ik geloof niet dat hij nog lang te leven had”, vervolgde ze.

“Zei hij iets over een ziekte?”

Ze glimlachte even, alsof ze zich iets leuks herinnerde. “Nog nooit. Maar in de herfst, in oktober of november, ontmoette ik hem op de Bygdøyallé. Hij liep hijgend de heuvel op. Toen leek hij … ziek en heel oud. Hij had een blad, een boomblad in zijn hand. Een esdoornblad of een kastanje …”

“Was het handvormig?”

“Handvormig?”

“Zag het eruit als een grote hand, met vingers?”

“Ja.”

“Dan was het een paardenkastanje.”

“Nou ja, hij hield me in elk geval aan, hij groette niet eens, hij was zo druk als een kind. ‘Kijk’, riep hij, ‘kijk, heb je ooit zo’n groot blad gezien?’ Ik bleef naar hem staan kijken en wist niet wat ik moest antwoorden. Voor mij zag het blad er als een doodgewoon herfstblad uit, vergeeld natuurlijk, en best wel groot. Ik heb toen gezegd dat ik het een mooi blad vond. Hij straalde als een klein kind. ‘Vind je niet?’ straalde hij, en hij zei: ‘Ik moet het mee naar huis nemen en aan Ingrid laten zien.’ En daarna liep hij verder de straat door in de richting van zijn huis.”

Gunnarstranda bleef met gefronst voorhoofd voor zich uit zitten staren. “En die episode associeerde u met ziekte?”

Ze knikte bedachtzaam. “Ik bleef hem staan nakijken. Die trotse man zag er opeens zo trillend en gebogen uit, en dan die uitbarsting. Hij gedroeg zich als een klein kind. Ik had hem nog nooit zo gezien. Het leek alsof hij naar huis, naar zijn moeder wilde rennen. Ik weet dat ik dacht: nu heeft hij niet lang meer te leven.”

“Ziek dus?”

“Niet alleen maar ziek, hij leek al bijna dood.” Ze fronste haar voorhoofd. “Het leek alsof er niets van hem over was, hij was volkomen verzwakt.”

Gunnarstranda knikte. “En het testament?”

“Dat ligt hier, maar is formeel gezien herroepen en zal niet aan de erfgenamen worden voorgelezen.”

“Wanneer werd het opgesteld?”

“Lang geleden, voor mijn tijd. Hij was hier vorig jaar zomer en heeft de inhoud met mij doorgenomen. Dat was alles. We brachten geen veranderingen aan.”

“Leek hij toen ziek te zijn?”

“Nee”, glimlachte ze. “Alleen oud.”

“Gaf hij een reden voor het herroepen van zijn testament?”

“Nee.” Ze schudde het hoofd.

“En het verzoek werd niet vergezeld van commentaar waarom hij juist op dat moment belde?”

Haar hoofd spleet weer in een glimlach. “Nee, helaas. Ik dacht al dat u dat zou vragen. Hij kwam direct ter zake. Ik heb hem gevraagd of hij een nieuw testament wilde maken. Maar hij zei van niet.”

“Zonder een verklaring te geven?”

“Inderdaad.”

“En wat stond erin?” vroeg Gunnarstranda ongeduldig.

“In het testament?” zei ze vragend, en voegde eraan toe: “Het is heel kort en de inhoud is niet wereldschokkend. Ik denk dat u teleurgesteld zult zijn.”

“Laat die beoordeling maar aan mij over.”

Zonder te antwoorden legde notaris Mowinckel een paar papieren aan de kant en opende een gele envelop die op het bureau lag. Ze reikte hem het papier aan en zei: “Alstublieft, leest u maar.”