De jongen, de hond en de wespen
“Hij rende. De auto kwam slippend op hem af. Hij reed voorbij. De jongen kon niet stoppen, hij kon zo snel niet omdraaien. De auto kwam schuivend tot stilstand en versperde de weg. Het portier aan de bestuurderskant ging open. Een jonge, lachende soldaat sprong eruit. In zijn handen hield hij een machinepistool. Hij glimlachte toen hij richtte. Hij glimlachte toen hij schoot. De jongen hoorde de projectielen een honderdste van een seconde voor het salvo knalde. Toen had hij zich aan de kant gegooid. Hij rolde van de helling af, wetende dat hij niet was geraakt. Scherpe stenen reten zijn jas in stukken en schuurden tot bloedens toe over zijn rug. Achter hem hoorde hij de soldaat en een blaffende hond. Hij kroop door een doornstruik. De doornen die over zijn gezicht en zijn handen krasten, deden pijn. Hij bleef op zijn buik liggen achter en onder een vrijwel ondoordringbaar web van doornige takken. Zijn hart bonkte. Hij hoorde het in zijn oren. De hond rende kwispelend de helling af. Het was een herdershond. Hij piepte en snoof en draaide enthousiast in het rond. Met zijn voorpoten begon hij te graven. Plotseling schrok hij op en jankte luid. Hij gromde en ontblootte zijn tanden. Het ritselde in het gebladerte. Gruis en kleine steentjes rolden naar beneden. De contouren van de soldaat werden zichtbaar achter de doornstruik. De jongen hield zijn adem in. De hond zakte door zijn poten en piepte zielig. De man met het vuurwapen draaide zich om en keek naar de struik waar de jongen zich verborg. De hond viel op zijn zij. De soldaat hief het vuurwapen op en richtte. De loop van het wapen bewoog langzaam van rechts naar links. De soldaat riep naar de zachtjes jankende hond. De soldaat draaide zich om en rende vloekend naar de hond toe. Een wolk van insecten zoemde om de hond heen. De insecten spoten uit een gat in de grond als water uit een onderaardse bron. Op dat moment voelde de jongen de eerste wespensteek in zijn gezicht. Het deed intens en gloeiend zeer. Hij zette zijn tanden op elkaar om geen geluid te maken. De soldaat deed drie stappen bij de hond vandaan en vloekte nog een keer. Hij richtte het machinepistool op de hond en schoot. Het salvo denderde. Het hondenlijf schudde. De jongen werd misselijk. Wespen kropen over zijn gezicht. Trappelende wespenpootjes marcheerden over zijn lippen en oogleden. Hij deed zijn ogen even open. Een horde wespen stak en stak met het onderlichaam naar de mouw van zijn jas. De soldaat met het pistool wuifde met zijn vrije arm om de wespen te verjagen.
Een nieuwe wesp stak de jongen in zijn hals. Het deed zo zeer dat een halfgesmoord geluid uit zijn keel ontsnapte. De soldaat bleef doodstil staan. Hij luisterde. De jongen haalde met open mond adem. Hij ademde een wesp naar binnen en beet hem tussen zijn tanden kapot. De loop van het vuurwapen bewoog van struik naar struik. Opeens vloekte de soldaat luid en hij greep naar zijn wang. De wespen vielen de soldaat aan, die een nieuw salvo in de lucht vuurde voor hij zich terugtrok, de helling op. Onmiddellijk begon de jongen te kruipen. Hij borstelde de wespen van zich af en kreeg een nieuwe steek in zijn nek. Hij snikte van de pijn. Er krioelden wespen over zijn blote handen. Ze staken, hij schaafde zich aan scherpe stenen. Zijn hele lichaam deed zeer. Hij kroop onder de takken vandaan, weg van de insecten. Maar de soldaat stond boven aan de helling. Hij en de anderen. Ze verlangden naar hun bed. Hoe eerder ze hem doodschoten, hoe eerder ze konden slapen en eten en roken.” Ze haatten hem. Nee. Ze haatten hem niet. Maar hij verstoorde hun rust. Dat hij leefde, maakte hen woedend.”
Karsten Jespersen pauzeerde even. Het was een mooi moment in het verhaal voor een pauze. Benjamin keek hem met grote ogen aan, hij hield zijn kleine giraf stijf in zijn armen en had de giraffestaart in zijn mond. Benjamin wachtte op het Vervolg. Maar op dat punt in het verhaal was de ergste spanning voorbij, en Karsten vond het moeilijk om verder te gaan.
Waarom? dacht hij, en formuleerde een antwoord in zijn hoofd. Zijn verhaal ging over een neutrale jongen. Maar die jongen was een jongeman geweest. Het verhaal ging eigenlijk over zijn vader, Reidar Folke Jespersen.
Destijds was de jongeman van de soldaten weggerend, door het moeras, tussen de bosbessenstruiken door, totdat hij bij een klein boerderijtje kwam dat tussen de bomen stond, een klein boerderijtje waar een jonge houthakker van zijn eigen leeftijd woonde, Harry Stokmo, die Reidar Folke Jespersen veilig over de grens naar Zweden had geholpen. Die vlucht kon op zich spannend genoeg worden gemaakt, maar Karsten was meer in literaire vrijheden geïnteresseerd. Hij was van plan om een hele groep wanhopige mensen te verzinnen die door houthakker Harry Stokmo over de Zweedse grens werden geloodst. Ellendige gedaanten die tussen de bomen het gekraak van het hout hoorden, die zich verborgen terwijl ze probeerden hun kinderen niet te laten hoesten of een ander geluid te laten maken. Ten slotte zou blijken dat er geen patrouille was die het geluid van krakende takken veroorzaakte, het zou blijken dat het kleine jongetje uit de struiken kwam kruipen.
Karsten dacht dat een klein kind als hoofdpersoon het verhaal tijdloos en algemeen geldend zou maken. Het verhaal zou beter aansluiten bij Benjamins fantasie, dacht hij. Het verhaal hoefde niet gekoppeld te worden aan de oorlog in Noorwegen van 1940 tot 1945. Het zou net zo goed in de moderne tijd kunnen spelen, bijvoorbeeld in Kosovo of in een film. Het zou een spannende episode kunnen zijn in een verhaal dat ontsproten was aan Benjamins eigen fantasie.
Karsten hoopte dat Benjamin zichzelf als het jongetje in de struiken zou zien, zoals Karsten ook zichzelf achter de bosjes had gezien met de snuivende herdershond op een meter afstand, toen hem het verhaal voor de eerste keer werd verteld. Nu, op dit moment, terwijl hij nadacht over de eerste akte van het verhaal, werd Karsten wat onzeker. Zijn vader had hem het verhaal als een ik-verhaal verteld. Maar hij herinnerde zich zijn eigen identificatie. Het feit dat hij zelf ten volle genoot van het verhaal, hoewel het een ik-verhaal was, verteld door zijn vader, maakte hem bedachtzaam en afwezig. In deze seconden, terwijl hij zijn vaderlijke, tedere blik liet rusten op Benjamins geheel in beslag genomen en afwachtende gezicht, begreep hij dat het redigeren van het verhaal zoals hij zich had voorgenomen niet alleen onnodig was, maar ook verdacht. Het redigeren van het verhaal zou een dieper liggend psychologisch motief moeten hebben, dacht hij nu. En hij had met opzet de rol van zijn vader verborgen gehouden in het verhaal. Natuurlijk zou Benjamin op een bepaald moment in zijn leven inzien dat de hoofdpersoon in het verhaal zijn eigen grootvader moest zijn. Als hij dat begreep, dan zou hij zich natuurlijk afvragen waarom zijn eigen vader dat feit voor hem had verzwegen. Benjamin zou vragen naar zijn, Karsten Jespersens, motieven om de waarheid te verbergen. En Benjamin zou vroeg of laat een antwoord op die vraag eisen. Hij zou misschien zelf het correcte antwoord niet verzinnen, namelijk dat het verhaal was geredigeerd om het een literair stempel te geven. Misschien zou Benjamin andere antwoorden vinden, bijvoorbeeld dat Karsten het verhaal had aangepast omdat hij de waarheid wilde verzwijgen. Misschien zou Benjamin geloven dat Karsten het zijn vader niet gunde om de hoofdpersoon in een dergelijk heldhaftig verhaal te zijn. In deze seconden, terwijl Benjamin gespannen wachtte op het vervolg, was Karsten Jespersen verzonken in een schaamtevolle trance. En hij werd niet uit die trance gewekt voor kleine Benjamin onrustig in zijn bed bewoog. Toen trof Karsten Jespersen zichzelf aan met een verwrongen grijns op zijn gezicht.
“Papa”, zei Benjamin, ongeduldig wachtend op het vervolg, “vertel verder.”
Karsten Jespersen schrok op. “Het is al laat”, zei hij, en hij stond op. Het gordijn voor het raam werd verlicht door een auto die de oprit op kwam rijden. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. De autolichten verblindden hem, als twee boze ogen, dacht hij, toen de auto een paar meter bij hem vandaan werd geparkeerd en de lichten uitgingen. De boze blik van de beide lampen bleef op zijn netvlies hangen toen hij zag dat de portieren werden geopend. De tekst op het portier was niet mis te verstaan. Toen hij het woord politie las, kreeg hij een déjà-vu-ervaring. Het deed hem denken aan een droom die hij had gehad. Ze komen, dacht hij. Hij hoorde Benjamins snotterige ademhaling achter zich en keek naar de twee donkere silhouetten die het raam naderden. Ze komen me halen.