Postludium
Hoofdinspecteur Gunnarstranda was doodmoe toen hij zijn auto op de oprit van Toves huis in Sæter parkeerde. Een onbekende vrouw in een blauwe ochtendjas opende de buitendeur toen hij aanbelde. Ze keek hem verward aan. Hij liep langs haar heen naar binnen. Hij liep de trap op naar de eerste verdieping. Hij bleef staan omdat hij voelde dat hij werd gadegeslagen. Toen draaide hij zich om en verdween uit het zicht van de vrouw in de ochtendjas. Van beneden klonken fluisterende stemmen toen hij aan de deur van Toves appartement voelde. De deur was open.
Hij bleef met zijn rug tegen dezelfde deur geleund staan en ontmoette de blik van Tove, die in de leunstoel zat en langzaam het boek waarin ze had zitten lezen op haar schoot liet zakken.
“Slaap je niet?” vroeg hij, op de klok kijkend.
Ze stond op. “Nee, ik luisterde naar de radio.”
Hij knikte en deed zijn jas uit.
“Wil je er niet bij zijn?” vroeg ze.
“Nee”, zei hij, en wreef met beide handen over zijn gezicht. “Terreuracties en wapens zijn niets voor mij.”
“Ze zeiden op de radio …” begon ze.
“Ja”, viel hij haar in de rede. “Ik heb het gehoord, hij is neergeschoten.”
Tove keek hem zwijgend aan.
Gunnarstranda ging moeizaam op de lage bank bij het raam zitten en rolde een sigaret.
Tove Granaas liep naar de hoekkast naast de deur. Het was een oude, bruingeschilderde kast met smalle deurtjes. Ze pakte een fles whisky. “Jij bent aan een borrel toe”, zei ze, schonk een glas in en gaf het hem.
“Moet je aan het werk?” vroeg hij.
Ze keek op de klok. “Over twee uur.”
Hij nipte van de whisky.
“Vertel”, zei ze.
Gunnarstranda zat naar zijn onaangestoken sigaret te kijken. “Hij stuurde het uniform van zijn stiefvader per post naar Reidar Folke Jespersen. Waarschijnlijk als een waarschuwing, of om hem bang te maken. Waarschijnlijk om hem te herinneren aan zijn stiefvader, Klaus Fromm. Afzender onbekend, en daar ligt Klaus Fromms uniform. Maar helaas voor die arme Kirkenær maakte Reidar het pak niet open. Het was Karsten Jespersen, de zoon, die dat deed. De volgende stap in het moordplan was zichzelf te tonen aan zijn biologische vader. Zichzelf tonen, Nemesis in eigen persoon zijn. En het moet volgens plan zijn verlopen. Reidar Folke Jespersen moet hebben geweten dat Amalie Bruuns kind van hem was, maar hij dacht waarschijnlijk dat de jongen zelf niet op de hoogte was van zijn vaderschap. Die vrijdag verliep het weerzien zoals gepland. Folke Jespersen herkende zijn eigen zoon. Dat is de enige verklaring waarom hij de ontmoeting met Amalies lookalike die middag vervroegde. En het verklaart ook waarom hij zijn notaris belde en het testament herriep. Hij begreep dat Kirkenær op de hoogte was, en dat hij daarom rekening moest houden met nog een erfgenaam. Dat verklaart ook waarom hij de verkoop van de zaak afblies en diezelfde nacht zonder tegenargumenten instemde met een ontmoeting met Hermann Kirkenær. Voor Kirkenær was deze derde ontmoeting, de confrontatie onder vier ogen, van doorslaggevende betekenis. Vrijdagavond laat kwam de verloren zoon terug. Ze ontmoetten elkaar beneden in de winkel en de wraak ging zijn gang.”
“Wat wilde hij wreken?”
“Zijn eigen miserabele leven.”
“Zijn leven?”
“Folke Jespersen ondernam een grove aanval op zijn moeder toen de vrede aanbrak. Zijn moeder leed vanwege die aanval aan depressies en pleegde tien jaar later zelfmoord. Kirkenær werd een moffenjong zonder thuisland, zonder moeder en zonder vader.” Gunnarstranda staarde afwezig voor zich uit. “Ik geloof dat ik geen zin heb in die sigaret”, zei hij, en legde hem op tafel.
“Heeft hij bekend?”
Gunnarstranda hief zijn hoofd op. “Nee.”
De politieman bleef zitten nadenken. “Na de moord op zijn biologische vader moet hij het uniform van zijn stiefvader hebben aangetrokken en zijn eigen, met bloed doordrenkte kleren in de doos hebben gestopt. Daarna haalde hij de sleutels uit Folke Jespersens zak en ging het appartement binnen …” Gunnarstranda zweeg.
“Waarom verschafte hij zich vannacht toegang tot Ingrid Jespersens appartement? Zoveel dagen later?” vroeg ze.
Gunnarstranda grijnsde peinzend. “Hij zei zelf dat hij zich wilde wreken, maar ik begreep niet waarom hij nog niet tevreden was. Als ik mezelf iets kwalijk neem, dan is het dat ik de man op dat moment niet harder heb aangepakt.”
“Zei hij niet waarom?”
“Niet direct.”
“Wilde hij haar kwaad doen?”
“Hij bracht het nogal pompeus. ‘Ik wil mijn wraak’, zei hij. Maar hij zei niet wat hij wilde wreken, afgezien van zijn moeders zelfmoord. Het klinkt een beetje vreemd dat hij niet tevreden was met het afmaken van zijn vader. Ingrid Jespersen had met het lot van zijn moeder niets uit te staan. Waarom wilde hij haar in zijn wraak betrekken?”
“Oog om oog, tand om tand”, stelde Tove voor.
Gunnarstranda zuchtte: “Maar hij had toch zijn wraak toen de oude man dood was?”
“Waar is Kirkenær al die jaren na de oorlog geweest?” vroeg Tove.
“Na de oorlog ging Fromm naar Paraguay, zoals veel nazi’s uit Duitsland. Daar werd hij eigenaar van een krant.”
“En Amalie en het kind?”
“Volgens Iselin Varås, Hermann Kirkenærs vrouw, groeide Kirkenær deels in Paraguay, deels in Duitsland en deels in Noorwegen op.”
“In Noorwegen?”
“Ja, Amalies moeder, de familie Kirkenær, kwam uit Tønsberg.”
De mobiele telefoon van de politieman ging over in de zak van zijn jas in de gang.
Gunnarstranda stond met moeite op. Terwijl hij zijn telefoon pakte, keken hij en Tove elkaar even aan. “Hou het kort, alstublieft”, zei hij gapend.
“Hermann Kirkenær overleeft het”, informeerde Frank Frølich hem zuur. “Zijn toestand is stabiel, maar niet levensbedreigend.”
“Dat is mooi.”
“Denk je dat we onze man te pakken hebben?”
“Dat zullen we hopen. Hoezo?”
“Tja, nadat het resultaat van het gijzeldrama op de radio was, heeft er een getuige gebeld en gezegd dat hij zijn verklaring wil wijzigen.”