Een oude foto
Diezelfde middag reed hoofdinspecteur Gunnarstranda naar Folke Jespersens magazijn aan de Bertrand Narvesensvei in Ensjø. Met de sleutel die hij van Karsten Jespersen had gevorderd, kon hij de deur gemakkelijk openen. Hij stapte over de hoge drempel naar binnen. Door de veer sloeg de deur met een klap dicht en de echo schalde door de hal. Hij keek om zich heen. Er stonden tafels en stoelen op elkaar gestapeld, schommelstoelen, kisten, koffers, kasten, klokken in zorgvuldig gefabriceerde klokkenkasten. Hij bleef staan en liet zijn blik langs de wanden dwalen totdat hij boven in de muur een raam zag. Er viel licht door. Hij liep door de gang die tussen allerlei voorwerpen was vrijgehouden. Een trap voerde naar een platform voor een deur. Op het platform draaide hij zich om en keek uit over de oude spullen. Tussen twee kasten met verroeste hengsels zag hij een smeedijzeren kolenkachel naast een schilferig negerjongetje van houtsnijwerk. Hoofdinspecteur Gunnarstranda vroeg zich af welke waarde deze dingen zouden representeren. Misschien heel veel, dacht hij, maar wat hem betreft helemaal niets.
Hij opende de deur en kwam in een voorkamertje dat dienst leek te doen als keuken en eetkamer. Hij liep een volgende deur door en kwam in een kantoor. Gunnarstranda keek naar het bureau. Het was groot en zwaar, in Engelse stijl; van donker, bijna roodkleurig houtwerk. Het schrijfblad was glimmend gepolijst en afgezien van een kunststof onderlegger en een ouderwetse bureaulamp helemaal leeg. Hij liep verder de ruimte in en in een spiegel met een brede houten lijst aan de wand ving hij een glimp op van zichzelf. Hij bleef even in de spiegel staan kijken, schikte zijn spaarzame haren over zijn schedel, draaide zich om en verplaatste zijn blik van het bureau naar de vensterbank, waar een telefoon stond, en verder naar de archiefkast. Op de archiefkast stond een heerlijk rommeltje: een borstbeeld van Bjørnsterne Bjørnson stak boven allerlei andere spullen uit. Iemand had een zwarte cowboyhoed op het hoofd van Bjørnson geplaatst. Het stond hem goed. Er lagen een oude draagbare radio, een cassettespeler uit de jaren zeventig, een perforator, een nietmachine, een rol plakband, een doosje met paperclips en een stapel papieren. Gunnarstranda keek van de archiefkast naar het bureau en weer terug. Waarom lagen de perforator en de nietmachine op de archiefkast en niet op het bureau?
Hij liep verder naar een staande klok die naast de spiegel stond. Hij stond op kwart over tien. Het uurwerk stond stil. De gewichten in de kast leken op sparappels. Hij liep terug naar de schrijftafel en ging in de bureaustoel zitten, een dure, houten stoel, met leer overtrokken. Hij zat goed. De politieman draaide met de stoel van de ene naar de andere kant terwijl hij afwisselend van het bureaublad naar de archiefkast keek. Hij trok de bovenste la uit het ladenblok. De la zat propvol pennen, potloden, gummetjes, correctierollers, potjes correctielak, linialen en een enorme hoeveelheid losse, oud uitziende stempels. Hij pakte een willekeurige stempel, draaide hem om, gluurde onder zijn bril door en las de gespiegelde tekst:
Reidar Folke Jespersen
Oslo
Een andere stempel was een grote B voor B-post. Op een derde stempel las hij:
vertrouwelijk
Hij gooide de la weer dicht en opende de volgende. Deze zat vol met allerlei schroevendraaiers, steeksleutels en tangen. In een hoekje van de la stond een oud theebusje zonder deksel. Hij las het merk: Ridgeway’s. In het busje lagen schroeven, gebruikte spijkers, moeren en haken.
Gunnarstranda opende de volgende lade. Er lagen een opgevouwen wit tafellaken en een halfvolle fles in. Hij pakte de fles en las het etiket: Bristol Cream. Nadat hij de kurk eraf had gehaald, rook hij aan de hals. Een sterke geur. Hij bleef in gedachten voor zich uit zitten staren. Sherry, dacht hij, en hij probeerde zich te herinneren of hij ooit in zijn leven sherry had gekocht. Misschien een of twee keer. Hij hield er niet van. Hij zette de fles terug.
Het was warm in het kantoor en extra warm in zijn dikke winterjas. Hij stond op, liep naar het raam en voelde aan de elektrische radiator. Die was gloeiend heet en stond op de hoogste stand. Buiten was het donker. Tussen twee gebouwen door kon hij achter een gaashek een glimp van een weg opvangen. Twee gestalten in winterjassen liepen naar een auto en stapten in. De lichten werden ontstoken voor de auto wegreed en uit het zicht verdween. Even later was de auto tussen de beide gebouwen te zien. De achterlichten wierpen een rode gloed op de geruimde sneeuw langs de kant. Hij rukte zich los, liep naar de deur en opende hem. In het voorkamertje stonden een aanrecht en een lichtgekleurde houten eettafel. Berkenhout, dacht hij en streek met zijn hand over het tafelblad. Een koffiekan troonde eenzaam op het aanrecht. In de gootsteen stonden twee glazen op een voet. De laatste druppels waren opgedroogd op de bodem van de glazen. Hij bukte zich en snoof. Hij rook een zweem sterke wijn. Het moest dezelfde geur zijn als in de fles. Hij wendde zijn hoofd om en keek weer naar de deur van het kantoor. Langzaam liep hij terug en ging opnieuw in de protserige draaistoel zitten. Hij opende de onderste lade.
Het bureau is afgeruimd, dacht hij terwijl hij naar alle spullen in de vensterbank en op de archiefkast keek.
Iemand legt een tafellaken over het bureau en zet er twee glazen op. Iemand drinkt sherry. Reidar Folke Jespersen en iemand anders drinken sherry. Iemand anders. Een vrouw. Het moest een vrouw zijn. Het tafellaken, de sherry. Hij pakte zijn mobiele telefoon uit zijn jaszak en toetste een nummer in. De stoel kraakte op de maat van het geluid van de overgaande telefoon. Hij vertelde de vrouw die opnam waar het over ging en gaf haar het adres. Nadat hij zijn telefoon weer in zijn zak had gestopt, haalde hij een balpen uit zijn binnenzak. Met de pen schoof hij de la met de fles en het tafellaken weer dicht. Daarna stak hij de pen voorzichtig onder de onderlegger en tilde hem op. Het lukte hem de onderlegger opzij te schuiven. Eronder lag een gekreukte enveloppe van een bedrijf en daaronder lag een foto. De politieman keek naar de foto. Het was een oude, vergeelde zwartwitfoto, een portretfoto van een vrouw met dik, donker haar dat over haar schouders naar beneden golfde. Ze glimlachte alwetend; het leek haast alsof ze de politieman had betrapt bij een handeling die ze met haar glimlach mild terechtwees. Ze was jong, niet ouder dan 25, waarschijnlijk jonger. Ze had een opvallende moedervlek op haar rechterwang, precies tussen haar kaakbeen en onderlip.
De politieman keek lange tijd naar de foto. Hij hield zijn hoofd scheef en probeerde zich hetzelfde gezicht voor te stellen na een jarenlange behandeling door de tijd, met minder spierkracht in de wangen, met neerwaartse strepen aan beide zijden van de mond, met schaduwen in de ingevallen plooien in dat onbepaalde gebied waar de wang vlakker wordt, op de overgang naar neusvleugels en mondhoeken. Hij probeerde haar voor zich te zien met dieper liggende ogen, misschien met leeftijdsbepalende wallen, met rimpels in haar mondhoeken. Maar hij wist het zeker. Hij had deze vrouw nog nooit gezien. Hij schoof de punt van de balpen onder de foto en wipte hem om. Jaren geleden was met potlood iets op de achterkant geschreven. Met gekrulde letters, keurig op een rijtje, stonden er vijf woorden: Omdat ik van je hou.
Gunnarstranda schrok op toen hij de echo van de buitendeur hoorde die met een klap dichtsloeg. Hij stond op en slenterde naar de trap. Daarvandaan zag hij een bekend hoofd. Het was Karsten Jespersen, die een steekwagen voor zich uit duwde. Jespersen had de politieman nog niet ontdekt. Hij schoof het karretje voor zich uit en bleef achter in het magazijn pas staan. Daar zette hij het wagentje aan de kant en begon te trekken aan een kast die helemaal met houtsnijwerk was versierd. “Hé!” riep de politieman.
Karsten Jespersen schrok op en draaide zich razendsnel om.
“Wat bent u daar aan het doen?” riep Gunnarstranda.
“Dat kan ik u ook vragen”, zei Karsten Jespersen rustig. “Dit is privé-eigendom.”
Gunnarstranda schudde het hoofd. “Naar buiten”, commandeerde hij.
“Wat zegt u?”
“Deze ruimte zal zo snel mogelijk worden verzegeld en onderzocht. We verzamelen bewijs. U moet wachten. Wat wilt u met dat wagentje?”
“Iets ophalen”, antwoordde Karsten Jespersen droog.
“Wat dan?”
“Dat is mijn zaak.”
“Wat wilde u ophalen?”
“Iets wat van mij is.”
“Tja”, zei de politieman geërgerd. “Ik ben niet van plan me te bemoeien met de erfeniskwestie, maar u moet netjes wachten.” Hij liep met grote stappen de trap af. “Eruit.”
Jespersen bleef staan. Ze waren van elkaar gescheiden door een smalle strook oude spullen.
“Kom op”, zei de politieman ongeduldig.
Karsten Jespersen schraapte zijn keel. “Deze kast heb ik van mijn vader gekregen”, zei hij aarzelend.
“Dat moet u niet met mij regelen. Raak niets aan en maak dat u wegkomt. U en de andere erfgenamen krijgen bericht als de zaak kan worden vrijgegeven.”
“Maar het speelt toch geen enkele rol …”
“Eruit!”
Karsten Jespersens kin trilde ongecontroleerd. Zijn mond was vertrokken. “Ik laat me niet zo door u behandelen”, zei hij toonloos terwijl hij terugliep naar de buitendeur.
“Neem de kar mee”, zei de politieman kortaf.
Buiten stond een Toyota-bestelwagen met draaiende motor. Er zat iemand in de auto. Gunnarstranda kwam dichterbij. Een krachtig gebouwde vrouw zat op de passagiersstoel. Ze draaide het raampje naar beneden. “De kast”, riep ze tegen Karsten Jespersen. “Waar is de kast?”
De politieman boog zich naar het raampje toe en stak een gehandschoende hand uit. “Susanne Jespersen?”
Ze zag hem nauwelijks staan. Haar ogen zochten Karsten. “De kast?” vroeg ze haar echtgenoot toen hij de zijdeur opende en het steekwagentje naar binnen zeulde. Haar volgende uitbarsting verdronk in het lawaai van de dichtslaande zijdeur. Ze draaide haar hoofd om terwijl ze haar echtgenoot met haar ogen volgde. “Kun je dan ook helemaal niets?”
“Komt het u uit om overmorgen om elf uur een verklaring af te leggen op het hoofdbureau van politie?” vroeg Gunnarstranda aan haar achterhoofd. Ze had zich helemaal naar Jespersen toe gedraaid, die op de chauffeursstoel plaatsnam. “Wat? Gaan we hier met lege handen vandaan? Geef antwoord, lapzwans!”
Karsten Jespersen zat chagrijnig over het stuur gebogen. Hij negeerde haar en zette de auto in de versnelling. “Elf uur!” riep de hoofdinspecteur toen de auto wegreed. Zijn roep verdronk in het geluid van de motor en de bezweringen uit de cabine. Gunnarstranda keek naar de lucht. Er viel sneeuw naar beneden. Een sneeuwvlok trof zijn linker brillenglas zonder te smelten. Hij keek naar beneden. De sneeuwvlokken lagen als een laagje dons op het asfalt. Het was geen plaksneeuw. Als je erdoorheen zou sloffen, zou het wegwaaien. Kinderen die wilden sleeën zouden teleurgesteld zijn door dit soort sneeuw. Hoofdinspecteur Gunnarstranda liep langzaam terug naar het magazijn om te wachten op de technische recherche.
Twee uur later ontmoette Gunnarstranda Tove Granaas in café Justisen. Toen ze door de rinkelende deur binnenkwam, bleef ze staan om hem te zoeken. Gunnarstranda stond op van zijn plaats in de hoek. Tove glimlachte toen ze hem zag. Ze droeg een grijswitte wollen poncho en een alpinomutsje in dezelfde kleur. Hij wilde zeggen dat ze er mooi uitzag, maar het lukte hem niet. In plaats daarvan wenkte hij de serveerster. Hij nam nog een keer bier. Zij dronk koffie. Ze bleven over allerlei onbenulligheden zitten kletsen en hij wist dat dit gesprek alleen een inleiding was. Tove Granaas zou nooit tevreden zijn met over alledaagse dingen praten, vroeg of laat zou ze over hén beginnen.
Het duurde lang voor de vraag eindelijk kwam en terwijl hij erover nadacht, keek Gunnarstranda naar de rij foto’s van Hermansen, een van de meest markante stadsbewoners van Oslo. Als iemand anders de vraag had gesteld zou hij afwijzend en geïrriteerd hebben gereageerd. Nu was hij een beetje verrast dat hij zich niet geïrriteerd voelde. Hij trok het kleedje recht en dronk de laatste slokken van zijn biertje voor hij met tegenzin toegaf: “Ja, ik vind het moeilijk om over Edel te praten.”
Tove Granaas tilde haar kopje op en liet het laatste slokje koffie tegen de zijkant ronddraaien voor ze in haar stoel achteroverleunde. De handen om het kopje waren smal, de nagels kortgeknipt en ongelakt. Ze droeg geen ringen aan haar vingers. Een klein gouden horloge met een smal bandje sierde haar linkerpols. Ze nam de tijd om het kleedje te bestuderen voor ze haar blik weer ophief, ze wachtte tot ze weer oogcontact hadden en vroeg:
“Waarom?”
Gunnarstranda hoorde zichzelf verrassend genoeg antwoorden: “Het heeft te maken met een soort sentimentaliteit waar ik niet helemaal vertrouwd mee ben.”
“Sentimentaliteit?”
“Hoewel ze dood is, blijft wat zij en ik samen hadden heel erg privé. Op een bepaalde manier zou het voelen als verraad tegenover haar om iets te veranderen of bij te stellen aan wat wij samen hadden.”
Tove Granaas staarde weer naar het kleedje. “Wie heeft gezegd dat je iets moet veranderen of bijstellen?”
Hij glimlachte vaag. “Taboe is misschien een beter woord. Het voelt als een taboe om te evalueren of … te bewerken wat zij en ik samen hadden.”
“Praten? Is dat bewerken?”
Hij dacht na voor hij antwoordde: “Ik zou naar woorden moeten zoeken, mijn woorden moeten afwegen, natuurlijk zou het praten over haar een evaluatie betekenen.”
“Waar loopt de grens?” vroeg ze glimlachend. “Ergens moet die kwetsbaarheid van jou toch ophouden. Een deel van jouw verleden is toch van jezelf? Iets is toch privé genoeg of gehard genoeg om te worden … geëvalueerd. Je zit hier tenslotte met mij”, zei ze.
Hij keek op. Ze glimlachte niet meer, maar keek hem recht in zijn ogen.
Hij schraapte zijn keel. “Wat bedoel je nu?”
“Tja, je nodigt me toch niet uit om me niet te leren kennen?”
Hij sloeg zijn blik neer. “Je bent wel heel erg direct.”
“Natuurlijk.”
Zij was degene die de stilte verbrak: “Jij bent toch ook erg direct.”
“Ik weet niet goed waar je heen wilt.”
Ze zette haar kopje weg en leunde naar voren. “Je zegt dat je geen verraad wilt plegen tegenover je gestorven vrouw. Verraad”, herhaalde ze. “Dat is je eigen woord. Verraad je haar als je met mij uitgaat?”
“Natuurlijk niet.”
“Hangt je gestorven vrouw boven ons, riskeer je de volgende keer dat we elkaar ontmoeten verraad te plegen?”
“Nee, je begrijpt het verkeerd”, zei hij. “Ik bedoel de jaren, de tijd die ik samen met Edel heb doorgebracht, de dingen die we beleefden, die kan ik heel moeilijk met anderen delen. Jij en ik …” Hij zweeg en glimlachte vol zelfspot.
“Wat is er?”
“Niets, behalve dat ik de vijftig al ben gepasseerd, omdat …” Hij schudde somber het hoofd.
“Omdat ik ook de vijftig ben gepasseerd en we als twee tieners zitten te kletsen?” stelde Tove Granaas voor.
Hij knikte. “Misschien daarom.”
“Maar jouw man?” vroeg de hoofdinspecteur.
“Je bedoelt mijn ex-man?”
Hij knikte.
“Hij denkt dat vogelpoep eetbaar is, en dat hij gelukkig zal worden als hij het spul eet.”
“O ja?”
“Hij is gek”, verklaarde ze.
Ze keken elkaar even aan. “Ben je teleurgesteld?” vroeg ze.
“Teleurgesteld?”
“Ja, je ziet er teleurgesteld uit.”
“Ik ben niet teleurgesteld”, zei hij. “Maar je hoeft wat mij betreft je ex-man niet als een vijand af te schilderen.”
Tove Granaas glimlachte. “Ik ben goed bevriend met Torstein. Hij is tot nu toe de beste vriend die ik heb en heb gehad. En ik ben de eerste om toe te geven dat het erg is dat hij gek is.”
“Op welke manier is hij gek?”
“Hij is een realist, een wiskundige. Een heel goeie zelfs, misschien wel iets te goed. Wat ik gekte noem, bestaat – afgezien van rare invallen als de gedachte om vogelpoep te eten – uit pogingen om een theorie te ontwikkelen over bovennatuurlijke fenomenen.”
“Een realist die bovennatuurlijke fenomenen onderzoekt?”
“Ja, bij voorkeur spoken.” Ze glimlachte. “Want spoken houden zich toch het liefst op kerkhoven op? En ze laten zich alleen ’s nachts zien. Overdag zijn ze er dus niet. Torsteins theorie is erop gebaseerd dat wanneer het wezen of de geest van een dode zich losmaakt van het corpus – het lichaam – en verandert in een geestverschijning, de spookactiviteiten bij voorkeur ’s nachts op een kerkhof worden uitgevoerd of op speciale plaatsen waar ze een tragische dood zijn gestorven. Torstein wijdt zijn wiskundige talent aan het vinden van een wiskundige formule. Hij zoekt naar de grenswaarden van het activiteitengebied van de dode; op een kerkhof of op andere plaatsen waar spoken verschijnen, zoekt hij naar die punten en naar de tijdsintervallen tijdens de 24 uur van een etmaal die de grenzen aangeven van spookactiviteiten. Waardoor de energie van een spook dus wordt gereguleerd. Stel je voor dat je zelf een spook bent, dan spook je binnen vastgestelde grenzen: hier spook ik, zo ver en niet verder, buiten die grenzen spook ik niet. Torsteins theorie gaat ervan uit dat het alleen spookt op speciale plekken en op speciale tijden, en het is zijn taak om die grenzen te vinden. En het is zijn doel om zichzelf op die grens te plaatsen en zo de geestverschijning tot waanzin te drijven, dus het spook te plagen.”
Ze zweeg.
“Je maakt een grapje?”
“Nee. Torstein heeft al mappen vol berekeningen gemaakt.”
Gunnarstranda schraapte zijn keel en staarde in zijn lege bierglas. Hij wist niet wat hij moest zeggen.
Tove Granaas onderdrukte een lachje. “Torsteins eigenlijke doel”, zei ze, “waar hij zijn subsidieaanvragen mee beargumenteert, is dat hij energie zal vinden. Hij gelooft dat er energievelden liggen in die punten die het spook begrenzen, en hij is voornamelijk bezig met die energie. Hij denkt dat als hij het mysterie van die energie kan oplossen, hij het raadsel van de parapsychologie kan verklaren.”
Ze zweeg weer. Haar blik was afwachtend, maar straalde ook onderdrukte vrolijkheid uit. “Als je vijftien jaar met hem hebt samengeleefd, dan begrijp je zijn gekte. Het grootste probleem is dat hij alle mogelijkheden heeft om normaal te denken en te handelen, maar iets gaat er mis en dan eindig je met grenswaarden van spoken.”
Gunnarstranda glimlachte even. “Ik geloof dat ik je begrijp”, zei hij. “Ik geloof dat ik het begrijp.”
Hij hief een arm op om de aandacht van de serveerster te trekken. “Mag ik de rekening?” vroeg hij.
“Zo gemakkelijk kom je er niet van af”, zei ze.
Hij keek haar aan.
“Moordzaak of niet, je hebt nog tijd voor een film.” Ze graaide met haar hand in haar tas en haalde twee kaartjes tevoorschijn.
“Jawel”, zei hij aarzelend en pakte een van de kaartjes aan. “Waar gaat de film over?”
Ze keek glimlachend op: “Spoken.”