Sauna
De geleerdste persoon die hoofdinspecteur Gunnarstranda kende, was zijn eigen zwager. Het probleem was alleen dat het elk jaar moeilijker werd om met de man te praten. In de eerste plaats omdat hij het moeilijk vond de man te ontmoeten zonder aan Edel te denken, en in de tweede plaats omdat hun gesprekken van beide kanten moeizaam verliepen, omdat het leek alsof het onbehagen om elkaar te ontmoeten wederzijds was. De politie-inspecteur moest zichzelf overwinnen om contact op te nemen. Maar nu had hij een excuus. Het was vlak na lunchtijd toen hij de hoorn van de haak nam en het nummer intoetste.
Ze spraken af elkaar na werktijd te ontmoeten.
Toen het halfvier was, pakte de inspecteur zijn zwemspullen uit de kast bij de deur, liep naar buiten en nam de tram naar het Vestkant-bad. In openbare zwemgelegenheden gebruikte Gunnarstranda altijd een badmuts. Zonder een dergelijke muts zou zijn haar achter hem aan slepen als een nat zeil achter een boot. Tove Granaas had nog steeds geen commentaar geleverd op zijn haardracht, maar hij wist dat dat zou komen. Zijn zwembroek had hij vijftien jaar geleden gekocht in Fuerteventura. Zijn zwembril en neusknijper verving hij jaarlijks.
Hij bleef een paar seconden staan staren naar het groene wateroppervlak voor hij door zijn knieën zakte en erin dook. Hij dreef met stijve benen naar voren, terwijl hij enigszins verwonderd constateerde dat het water niet zo koud was als hij had gedacht. Zijn hoofd met de badmuts, de neusknijper en de zwembril kwam weer boven water. Hij zwom 25 keer heen en terug, borstcrawl, geconcentreerd op zijn eigen ademhaling en op elk keerpunt. Toen hij dat had gedaan, keek hij op de klok naar de tijd, terwijl hij kalm een baantje op zijn rug zwom. Hij was twee minuten sneller geweest dan de vorige keer, maar nog steeds vier minuten langzamer dan zijn persoonlijk record. Ten slotte hees hij zich uit het water, douchte even en liep naar de sauna. Als er plaats was, ging hij altijd op zijn rug op de bovenste bank liggen. Deze keer was er plaats. De warme, droge lucht brandde tegen zijn verhemelte. Om zich niet te branden aan de bank legde hij zorgvuldig zijn handdoek erover. Maar eerst knikte hij naar de anderen die binnen zaten, bukte zich naar het hoosvat dat in een emmer op de vloer lag en goot wat water over de kachel. Er waren vier andere mannen. Een jonge, kwetsbaar uitziende jongeling van begin twintig staarde met grote ogen naar de geslachtsorganen van de anderen. Hij had met name interesse voor een atletische gestalte van een jaar of veertig – Willy W. – die al drie keer door Gunnarstranda was gearresteerd voor geweldsmisdrijven en afpersing. Willy knikte afgemeten naar de politieman voor hij bedachtzaam over zijn eigen spierbundels streek en met een handdoek het zweet van zijn voorhoofd veegde. De andere twee waren oudere mannen die normaal deel uitmaakten van een grotere groep. Hun belangrijkste gespreksonderwerpen waren dode kameraden. Vandaag wijdden ze hun aandacht aan ene Per, die volgens het tweetal dacht dat hij op eigen houtje de oorlog had gewonnen. Ze spraken over Ronny, die werd gepest toen ze de Lakkegata-school bezochten omdat hij met zijn zusje naar bed was geweest. En ze hadden het over Francis, die zijn hele leven in het parlementsgebouw had gewerkt en die de minister-president eens had terechtgewezen. Gunnarstranda ging luisterend achteroverliggen op de bank en wachtte op zijn zwager.
’s Avonds liep hij even na zevenen nog een keer zijn eigen kantoor binnen. Hij had drie namen om uit te kiezen. De eerste man was een journalist uit Trondheim die een aantal populair-wetenschappelijke boeken over het onderwerp had geschreven. De tweede was een ter zake kundige leek die de meest verbluffende nieuwe informatie kon halen uit onderwerpen die door de meeste mensen al jarenlang als uitgekauwd werden beschouwd. Volgens zijn zwager was echter het probleem dat de man contacten had met neonazistische groeperingen. Gunnarstranda besloot te gokken op de derde man op het lijstje, een gepensioneerde professor in de geschiedenis.
Hij nam plaats op zijn bureaustoel en dronk een kop koffie waarvan zijn maag vertelde dat hij die niet moest drinken. Hij trok de onderste bureaula naar voren en zette zijn voet erop. Terwijl hij zat te kijken naar de rand van zijn zwarte sok die overging in een blauwe maillot belde hij het nummer.
“Ja”, zei een bibberende vrouwenstem.
“Mijn naam is Gunnarstranda”, zei de politieman. “Ik werk bij de politie in Oslo. Zou ik professor Engelschøn kunnen spreken?”
“Ja … Roar”, riep de stem na een korte pauze, en de inspecteur hoorde dat de hoorn op een tafeltje werd gelegd. “Roar! De politie aan de telefoon!”
Het werd stil en Gunnarstranda kon zware voetstappen op het krakende parket horen.
“Engelschøn”, zei een roestige stem.
Gunnarstranda stelde zich voor.
“Zegt u het maar”, zei Engelschøn afwachtend.
“Er is mij verteld dat u degene bent die in dit land het meeste weet van het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog”, zei Gunnarstranda terwijl hij de oude foto bekeek die op zijn bureau lag.
“Geenszins”, zei Engelschøn en herhaalde: “Geenszins.”
“Ik probeer een vrouw op te sporen”, zei de politieman.
“Daar hebben jullie bij de politie toch meer mogelijkheden voor dan ik?”
“Het heeft te maken met de bezettingstijd”, verklaarde Gunnarstranda. “Het is een Noorse vrouw, en ze zou tijdens de oorlog getrouwd zijn met een vooraanstaande heer. Haar doopnaam is Amalie en haar meisjesnaam Bruun, met dubbel u. Amalie Bruun.”
Het huis van professor Engelschøn was van het soort dat door makelaars met foto en al in de krant wordt gezet als het te koop staat. Het huis stond op Snarøya. Op de nok, die boven de bomen uitstak, stonden twee schoorstenen. Die nok vormde het bovenste deel van een met teer geïmpregneerde houten villa uit de jaren dertig met een geraffineerde raamarchitectuur en zuilen voor de ingang. Het gebouw deed Gunnarstranda denken aan Frognerseter of de grote boerderijen in het Gudbrandsdal.
Toch onderscheidde het zich van de meeste andere huizen in de buurt. Er stonden geen lage Italiaanse auto’s bij het huis geparkeerd. Er liepen geen lenige jachthonden in de tuin en er hing geen dreigend waarschuwingsbord van een bewakingsfirma boven de ingang; er was eigenlijk helemaal geen spoor terug te vinden van de vulgaire parvenucultuur die onheilspellend zijn stempel drukte op de weinige woonhuizen met ziel die in en rond de hoofdstad resteerden. De oprit was bedekt met sneeuw. Er was alleen een smal, bochtig pad geveegd van de brede trap naar een verroeste brievenbus. Deze was met staaldraad aan een pilaar van de omheining vastgemaakt. Op de trap lag geen sneeuw. Een sneeuwschep en een rietbezem stonden tegen de buitenmuur. De droge stengels van een clematis klampten zich vast aan het ronde hout van de zuilen, waar ze hun kans afwachtten om de ingang tijdens de zomermaanden in een groen portaal te veranderen.
Hij werd binnengelaten door een oude, gebogen vrouw met een knotje op haar hoofd. Ze keek hem door haar dikke brillenglazen aan.
Het eerste wat Gunnarstranda opviel toen hij binnenkwam, was de geur van groene zeep, lavendel en gezouten kabeljauw. Die geur bracht hem terug naar zijn kindertijd. Hij zag de dikke benen van zijn moeder onder haar schort, terwijl ze boter smolt voor de gekookte vis, hij zag het stille hoekje in het appartement waar de zwartgeschilderde eiken eettafel tussen de schoorsteen en vaders boekenkast stond. Terwijl hij daar stond, getroffen door de ontmoeting met een geur uit zijn eigen kindertijd, liet hij zijn ogen over het interieur dwalen.
Twee leunstoelen troonden voor een oude tv. In een van de stoelen lag een breiwerkje. Op het salontafeltje lag een bril met een breed, zwart montuur. Naast de bril stond een asbak met het vignet van een allang uit de handel genomen sigarettenmerk, Abdullah. Een kromme pijp van bruyèrehout rustte met het stukgebeten mondstuk op de rand van de asbak. Aan de wand hingen familiefoto’s in ovale lijstjes rond een borduurwerk met een motief uit de Noorse natuur: twee elanden die water dronken aan de oever van een bosmeer. Een wandklok sloeg een gedempte slag om aan te geven dat het halfnegen was geworden toen professor Engelschøn naar hem toe kwam sloffen.
De professor nam hem mee naar een werkkamer waar elke vierkante centimeter wand was bedekt met boeken. Een monitor met schermbeveiliging wierp zijn licht op een bureau dat helemaal vol papieren lag. Engelschøn had borstelig grijs haar, dat meer overeind stond dan achterovergekamd was. Hij had een bleek gezicht met diepe rimpels. Zijn zware kin hing als de bak van een graafmachine onder zijn wrevelige mond. Tronend achter zijn schrijftafel, met zijn bril op zijn neus, leek hij op een bloedhond die met vooruitgeschoven onderkaak een vracht botten en slachtafval bewaakte.
“Die vrouw naar wie u op zoek bent, is eigenlijk heel interessant”, bromde hij met schorre stem. Hij schraapte zijn keel. “Ik heb verschillende foto’s van haar gevonden. Bruun was haar meisjesnaam, ja, Amalie Bruun. Het was een heel werk, maar u had mij al op het goede spoor gezet. Ze trouwde in 1944 met Klaus Fromm, die inderdaad Duitser was. Maar hij was niet zomaar iemand. Hij was rechter, tijdens de oorlog hier in Noorwegen gestationeerd.”
Gunnarstranda floot zachtjes.
“Klaus Fromms register van de nsdap en de SS gaat terug tot 1934, toen hij 24 jaar oud was.”
Gunnarstranda fronste zijn voorhoofd terwijl hij aan het rekenen sloeg en vroeg: “Weet u dat zeker?”
Engelschøn schoof zijn bril een stukje naar beneden. De blik die hij Gunnarstranda zond was kil en keurend. “Wie had mij ook alweer aanbevolen?”
Gunnarstranda wuifde afwerend met zijn hand. “Wat u zegt is nogal verrassend, maar daar kunnen we nog op terugkomen. Als deze man, Fromm, 24 jaar was in 1934, dan moet hij nu negentig zijn, als hij nog leeft.”
“Tja, dat kan. Dat heb ik niet kunnen achterhalen. Rookt u?”
Gunnarstranda knikte.
“Godzijdank”, zei de professor, en beet in het mondstuk van een Ronson-pijp die hij uit een la van zijn bureau pakte. Hij praatte uit zijn mondhoek terwijl hij probeerde de pijp aan te steken. Klaus Fromm had een militaire en een juridische opleiding gevolgd en werd aan het eind van de jaren dertig rechter bij de SS-rechtbank in Berlijn. In mei 1940 kwam hij naar Oslo, toen hij werd bevorderd naar het zogeheten SS- und Polizeigericht Nord, een rechtbank die eigenlijk bedoeld was voor de Duitsers, maar waar ook Noren werden veroordeeld die zich bezighielden met verzetswerk.” Engelschøn verspreidde een zoete geur van pijptabak in de kamer.
“Rechter”, mompelde Gunnarstranda nadenkend. “Wat voor titel hoorde daarbij, in het Duits?”
“Hij was SS-Obersturmbannführer.”
Gunnarstranda knikte. Hij stak opgeruimd een shagje aan en inhaleerde gulzig. Deze kamer was een van de aantrekkelijkste ruimten waarin hij sinds lange tijd had vertoefd.
“Obersturmbannführer zit op het niveau van luitenant-kolonel”, verklaarde Engelschøn.
“Met andere woorden, een hoge piet.”
“Ja zeker.”
“Maar de titel van rechter is toch een civiele titel? Hoe hoog geplaatst was hij eigenlijk?”
“Wat weet u van de SS?” vroeg Engelschøn van achter zijn bureau.
“Dat het elitesoldaten waren, en ik herinner me het verhaal over Hitlers paranoia. De nacht van de lange messen.”
Engelschøn knikte. “De SS werd opgericht als reactie op de omvang van de SA, de Sturmabteilung. Röhm gaf leiding aan de steeds groter wordende SA. En hoe groter de SA werd, des te groter werd ook het gevaar dat de SA Hitlers autoriteit zou bedreigen; dat vreesde hij in elk geval zelf. In 1933 stonden er driehonderdduizend bruinhemden onder leiding van Röhm. Daarom gaf Hitler in 1934 opdracht tot de moord op een groot aantal SA-officieren, de nacht van de lange messen, zoals u al zei. Daarna had de SA afgedaan en groeide de SS enorm. De naam Waffen-SS werd voor het eerst officieel gebruikt in maart 1940. Toen werd ook de politiedivisie opgericht waarbij Fromm werkte, en de Totenkopfdivision, die zich bezighield met de bewaking en administratie van de concentratiekampen.”
“Tot dat tijdstip was er geen politie betrokken bij de SS?”
“Jawel”, verklaarde Engelschøn. Hij zocht op zijn bureau, stond op en trok een blanco vel papier uit een stapel in de printer, die op een bankje onder het raam stond. Hij schetste een klein organisatieschema. “De SS stond onder de administratieve leiding van Himmler”, verklaarde hij. “Himmler werd in 1936 minister van Binnenlandse Zaken, en daarmee werd de politie ingelijfd bij de SS. De politie bestond in die tijd uit twee afdelingen, de Ordnungspolizei en de Sicherheitspolizei. Deze laatste afdeling was weer opgedeeld in twee onderafdelingen: de rechercheafdeling, de Kripo, en de geheime staatspolitie, de Gestapo. Maar naast deze politieafdelingen was er ook nog een speciale groep, de SS Verfügungstruppe, die nauw gelieerd was aan Hitler zelf. U hebt misschien wel gehoord van Hitlers lijfwacht, de Stabswache. Zij maakten deel uit van die Verfügungstruppe. Hitlers lijfwacht kreeg later de naam Leibstandarte SS Adolf Hitler. Het verschil tussen de Leibstandarte en de rest van de SS was dat de soldaten van de Leibstandarte direct trouw gezworen hadden aan Hitler, wat natuurlijk werd gedaan omdat dat de invloed en macht van Himmler binnen de SS verzwakte.”
“Dus Hitler vertrouwde Himmler niet?”
“Laten we zeggen dat Hitler zich bewust was van het feit dat zijn eigen autoriteit kon worden ondermijnd. Zoals u waarschijnlijk wel weet, was hij slachtoffer geweest van diverse aanslagen. Hij zorgde er in elk geval voor dat de Verfügungstruppe de hoeksteen vormde van alle divisies in dat wat later de Waffen-SS werd genoemd. Maar de reorganisatie in 1940 werd in de eerste plaats doorgevoerd met het oog op de snelle groei van de organisatie. In totaal bestond de Waffen-SS uit 38 divisies. Kunt u zich dat voorstellen? De Duitsers weten wat organiseren is.”
Professor Engelschøn ging weer zitten. “Heb ik antwoord gegeven op de vraag?” vroeg hij, en gaf zelf het antwoord: “Nee. Klaus Fromm had dus de titel van Obersturmbannführer, maar hij was niet rechtstreeks bij de oorlogvoering betrokken.”
“Een éminence grise”, constateerde Gunnarstranda, starend naar de as van zijn sigaret. Hij probeerde te voorkomen dat de as zou vallen.
“Ja. In elk geval een man met zowel militaire als civiele macht.” De professor gebruikte het mondstuk van zijn pijp om een asbak over de papieren te schuiven die tussen hen in lagen. Daarna pakte hij de foto die de politieman had gevonden onder Folke Jespersens onderlegger. Hij bestudeerde de foto terwijl hij nadenkend met het mondstuk van zijn pijp tegen zijn slaap tikte. “Maar Amalie”, zei hij plotseling, “Amalie, geboren Bruun, groeide hier in Oslo op. Ze woonde tot haar huwelijk in de Armauer Hansensgate 19. Zij en Fromm trouwden op 12 november 1944. Dat gebeurde tijdens een plechtigheid in de Kristinelundvei 22, de zogenoemde Brydevilla, waar de SS-rechtbank tijdens de oorlog was gevestigd. Hier”, zei de professor, hij zocht tussen zijn papieren en pakte een A4-vel. “Een kopie van de huwelijksbevestiging: Klaus Dietrich Fromm getrouwd met Amalie Bruun.”
“In 1944 was hij dus 34 jaar oud. Hoe oud was zij?”
“Amalie werd geboren in de vrouwenkliniek van het Rijkshospitaal op 3 juli 1921. Ze was dus 23 jaar toen ze trouwde.”
“Elf jaar jonger dan Fromm.”
“Dat was in die tijd niet zo ongewoon …”
“De zaak waar ik aan werk”, zei Gunnarstranda, en hij probeerde een rookkring te blazen, die echter mislukte, “draait om een andere man, en ik heb reden om aan te nemen …” Hij staarde even naar het plafond voor hij verderging. “Ik heb reden om aan te nemen dat die man op enig tijdstip een verhouding had met of verliefd was op Amalie Bruun. Hij was in 1944 ook 23 jaar oud …”
“Ja, en?”
“Die man was dus net zo oud als zij. Een bekende verzetsman.”
De professor staarde strak voor zich uit. Gunnarstranda dacht aan de vracht botten en slachtafval. “Wie?” beet Engelschøn hem toe.
“Reidar Folke Jespersen.”
Engelschøn knikte. “Hij zat toch bij de groep van Linge? Nee”, haastte hij zich te zeggen. Hij nam zijn pijp uit zijn mond en staarde bedachtzaam naar het plafond. “Reidar Folke Jespersen werkte niet bij Linge, hij … Folke Jespersen … hij was een saboteur. Een van de hardste en beruchtste. Maar dat wist u waarschijnlijk wel?”
Gunnarstranda schudde het hoofd.
“Geloof me. Reidar Folke Jespersen was een man met veel, … erg veel bloed aan zijn handen.”
“Hij is een paar dagen geleden vermoord; ik werk aan die zaak.”
“Ja, ik heb erover gelezen, over de moord. Maar ik had geen verband gelegd …” Professor Engelschøn kreeg opeens een twijfelende rimpel op zijn voorhoofd. “Verkeerde Folke Jespersen in de kringen rond Amalie Bruun? Dat zou … tja …”
Gunnarstranda wachtte geduldig terwijl de professor naar het goede woord zocht.
“… sensationeel zijn”, concludeerde de professor.
Gunnarstranda sloeg zijn armen uit. “Het is mogelijk dat zij en Folke Jespersen gewoon jeugdvrienden waren. Oslo is tenslotte geen grote stad, maar vergeet dat maar. Ik ben in Amalie geïnteresseerd.”
“Hm.” De professor haalde moeizaam zijn schouders op voor hij weer begon te zoeken in de stapels mappen die voor hem lagen. “Ik had hier een foto van het echtpaar”, mompelde hij terwijl hij allerlei papieren optilde. Ten slotte hield hij een grote foto in zijn handen. “Deze foto zal u wel interesseren, hij is gemaakt op een chic feest in het Duitse milieu.” De foto toonde een grote zaal of kamer. Er stonden geüniformeerde mannen en vrouwen in avondjurken op. Een aantal zat op stoelen, een aantal op banken en twee personen leunden tegen een open haard op de achtergrond. “Veel glimmend messing”, zei Gunnarstranda.
“Ja ja, heel keurige mensen …” De professor stond op en liep met een kromme rug rond de tafel, bukte zich en hield trillend een dikke, gele nicotinewijsvinger boven de foto. “Hij hier … dat is generaal Wilhelm Rediess, de hoogste chef van de politie in Noorwegen, en hij hier … dat is SS-Oberführer Otto Baum, die op bezoek is uit Berlijn. Het moet dus een belangrijke aangelegenheid zijn geweest. Baum werd uiteindelijk eerste commandant van de Zestiende Pantserdivisie. Hij is een van de officieren die tijdens de oorlog de meeste onderscheidingen hebben gekregen. Moet u die decoraties eens zien, ze zijn niet zo heel goed te zien op de foto, maar hij heeft zowel het ridderkruis als het ijzeren kruis eerste klasse, kunt u zich dat voorstellen? En hij daar, die kent u wel …”
Gunnarstranda knikte: “Is dat Terboven?”
“Ja, en hij zit naast uw vriendin, Amalie Bruun …”
Gunnarstranda zette zijn bril recht. Hoewel de vrouw op deze foto haar gezicht maar gedeeltelijk naar de fotograaf toe had gewend, herkende hij haar aan de moedervlek op haar wang en haar hoge voorhoofd. Hij gokte dat zij het middelpunt van het feest was geweest, mooi als ze was, door belangrijke heren het hof gemaakt. Hij vermoedde een soort opzettelijke onzedelijkheid in de blik die ze naar de fotograaf wierp. Maar haar kin was langer en beslister dan hij zich had voorgesteld. Dit was geen ingetogen vrouw, eerder iemand die erg zelfverzekerd was, slagvaardig en dominant op sociale bijeenkomsten.
De professor liet zijn wijsvinger naar rechts gaan: “Ziet u hem met dat gladgekamde haar en die dikke lippen …”
“Ja?”
“Dat is Fromm, haar man, en hij ziet er op die foto ook echt vroom uit, hij heeft waarschijnlijk net een doodsvonnis uitgesproken …”
“Ik vind dat hij op de schrijver Sigurd Hoel lijkt”, zei Gunnarstranda, en voegde eraan toe: “Met dat ronde brilletje …”
Professor Engelschøn fronste even zijn voorhoofd. “Tja …” mompelde hij afwijzend, en wees daarna op een man en een vrouw aan de rechterkant van de foto. “Hij daar, die naast die andere blondine zit, dat is Müller, de Duitse propagandachef in Noorwegen, en degene die zich aan dat tweetal staat op te dringen, is Carlo Otte in eigen persoon, de man die hier aan het hoofd stond van de economische administratie van de Duitsers.”
“Een echte vip-loge dus.”
“Juist, dit zijn geen kleine jongens.” De professor gniffelde. “U begrijpt dat het geen heksentoer was om materiaal over uw vriendin Amalie Bruun te vinden, ze had goede contacten, om het zo maar te zeggen.” Hij strompelde weer om het bureau heen en ging op zijn plaats zitten.
“En u weet niet ter gelegenheid waarvan dit was?”
“Nee. Het kan het bezoek van een delegatie zijn geweest, het lijkt op een soort delegatie, gezien het feit dat Otto Baum op bezoek was.”
“Maar hoe kwam zij daar terecht, dat meisje van 23, in die kringen?”
“Ik weet niet zeker uit welk jaar deze foto is, maar ik neem aan dat hij eind 1943, begin 1944 is genomen.” Engelschøn grinnikte zachtjes en pafte aan zijn pijp. “Een van de redenen dat ik dat geloof, is dat ik Baums lijst van verdiensten ken. En op deze foto ontbreken een paar ordes die hij in 1944 kreeg, vandaar …” Engelschøn richtte zijn hoofd op. “… dat deze foto minimaal een halfjaar voor haar huwelijk met Fromm is gemaakt. Ik denk echter wel dat ze samen met hem naar het feest is gekomen. Maar hoe …”
Professor Engelschøn kauwde op zijn lip. “Hoe mensen elkaar vinden en trouwen is het verhaal van de bloemen en de bijen. Ze hebben elkaar gevonden. Wist u dat ze samenwerkten?”
“Samenwerkten?”
“Ze werkte op het kantoor van de Duitse administratie. En dat collega’s met elkaar trouwen is toch niets nieuws?”
Gunnarstranda bestudeerde de foto. Duitsers met strepen op hun mouwen en een zelfverzekerde uitdrukking op hun gezicht. Hij keek naar Fromm. Er was iets wat hem verbaasde. Hij staarde nog een keer naar Fromm. Hij had het gevoel dat hij zich een naam probeerde te herinneren die hij was vergeten. Iets in zijn gestalte trok zijn aandacht. Maar hij had geen idee wat het was. Daarom keek hij in plaats daarvan maar weer naar Amalie Bruun. Hij probeerde zich voor te stellen hoe deze vrouw in het middelpunt zou staan als de formaliteiten achter de rug waren en het orkest de dansmuziek inzette. Hij vroeg: “Kwam ze openlijk voor haar nazistische sympathieën uit?”
“Dat weet ik niet. Maar er is niets wat erop wijst dat ze lid was van de Nationaal-Socialistische Beweging, als u zich dat soms afvraagt.”
Gunnarstranda bleef naar de foto zitten kijken. Zijn blik werd steeds naar Fromm getrokken.
“Ze had onder andere bij Aftenposten gewerkt voor ze voor de Duitsers ging werken.”
“Bij Aftenposten!?”
“Wat is er?” De professor schrok op van Gunnarstranda’s uitbarsting.
Gunnarstranda’s lippen trilden. “Wanneer werkte ze bij Aftenposten?”
Engelschøn haalde de schouders op. “Tot 1940 of 1941. Daarna maakte ze gebruik van haar officiële opleiding; u kunt vast wel raden wat voor papieren ze had. Uw dame had examen Duitse handelscorrespondentie gedaan, en is begonnen als administratieve hulp bij het ministerie van Justitie. Daar is ze weer mee gestopt en is toen begonnen bij de Duitse administratie. Maar het is onmogelijk te zeggen waarom, ik gok dat haar kennis van het Duits een belangrijke reden was.”
Hij keek weer naar de foto en zei: “Ze is erg representatief … dat zegt misschien ook wel iets.”
“Maar ze had dus een achtergrond als journalist bij Aftenposten?”
“Nee. Ze had een administratieve opleiding. Vrouwelijke journalisten waren in die tijd een zeldzaamheid. Ik neem aan dat ze op kantoor werkte.”
Gunnarstranda gaf de foto terug. Hij bleef voor zich uit zitten staren terwijl hij nadacht over zijn volgende vraag: “Hoe is het na de oorlog met deze mensen gegaan?”
“Tja, wie zal het zeggen … Waarschijnlijk net als met andere Duitsers: ze werden gearresteerd, gedeporteerd, sommigen reisden naar huis, sommigen werden advocaat, in Duitsland bijvoorbeeld. Propagandachef Müller is een aannemersbedrijf begonnen. Ik heb geen idee wat er met Fromm is gebeurd. Maar alle rechters die in de Brydevilla werkten werden gearresteerd en in Noorwegen voor het gerecht gebracht. U moet weten dat de Hoge Raad besloot dat het SS- und Polizeigericht Nord gezien moest worden als een oorlogsrechtbank vergelijkbaar met de eigen rechtbanken van de Wehrmacht en de rechters konden dus niet worden bestraft, ze hadden gewoon hun werk gedaan, om het zo maar te zeggen. Aan de andere kant …”
De professor krabde op zijn hoofd.
“Ja?”
“Er was een zaak die men deze rechters heeft proberen aan te rekenen. U bent waarschijnlijk te jong om het nog te weten, maar ik niet. In februari 1945, dus maar drie maanden voor de Duitse capitulatie, werd een aantal Noorse gijzelaars als represaillemaatregel doodgeschoten …”
“Waarom?”
“Er werden eigenlijk heel vaak gijzelaars doodgeschoten, maar die keer had het verzet een Noorse nazi geliquideerd, generaal-majoor Marthinsen, chef van de veiligheidspolitie van de Nationaal-Socialistische Beweging. Daarna werden er veel Noorse gijzelaars doodgeschoten …”
Engelschøn bleef in gedachten naar de vloer staren. Hij mompelde: “Een van hen was een broer van een klasgenoot van mij. Ik ging naar de Ila-school, begrijpt u. Dat was de ergste schooldag van de hele oorlog. Iedereen wist het, alle leerlingen, leraren, iedereen wist dat de broer van Jonas was opgehaald en doodgeschoten. Maar hij zei er geen woord over. Hij zat doodstil voor zich uit te staren. Niemand van ons zei iets …”
Engelschøn haalde de schouders op alsof hij iets onbehaaglijks van zich afschudde en slenterde terug naar zijn plaats achter het bureau. “Ja ja”, zuchtte hij diep. “Het eind van het liedje was dat er werd vastgesteld dat deze standrechters niet in strijd met het volkerenrecht hadden gehandeld.”
“Alle rechters gingen vrijuit?”
“Ja, maar de vraag over het volkerenrecht werd pas in 1948 beantwoord. Het is mogelijk dat Fromm tot die tijd in arrest zat.” De professor slofte naar zijn onoverzichtelijke bureau, ging achter de computer zitten en gebruikte het toetsenbord. “Het wordt moeilijker om uit te vinden hoe lang de man gevangen heeft gezeten”, constateerde hij, en hij draaide zich om op zijn stoel.
“En Amalie?”
“Dat is niet bekend.”
“Verdween ze?”
“Tja … Daar twijfel ik aan. Als ze was verdwenen, zou het een politiezaak zijn geweest, en dan zou het geregistreerd zijn bij de bron waar ik gebruik van maak.”
“Maar u hebt niets over haar gevonden?”
“Nee.”
“Maar landverraad? Ze werkte toch voor de Duitsers?”
“Mensen die aangesloten waren bij de Nationaal-Socialistische Beweging werden na de oorlog gestraft, niet de mensen die werkten voor de Duitsers.”
“Wat denkt u dat er is gebeurd?”
Engelschøn haalde de schouders op. “Als vrouw kan ze deel uitmaken van ons slechte geweten. Een aantal vrouwen die met Duitsers waren getrouwd werd gedeporteerd naar Duitsland. Of ze kan op Hovedøya hebben gezeten, het interneringskamp voor vrouwen.”
“Als gevangene?”
“Officieel waren de vrouwenkampen geen gevangenissen, maar instellingen voor zogenoemde moffenhoeren, opgericht met het oog op de eigen veiligheid van de vrouwen. Maar deze zaak is een beetje bijzonder, omdat Fromm een zaak had die werd beoordeeld vanuit het volkerenrecht. Of ze werd gedeporteerd naar Duitsland, of ze is hier gebleven. Ik moet bekennen dat het erg moeilijk is om hier iets met zekerheid over te zeggen.”
“Maar haar man, Fromm? U hebt geen idee waar hij is gebleven?”
“Hij ging vrijuit.” Engelschøn schudde het hoofd. “Waar hij gebleven is? Het is misschien wel mogelijk om dat uit te zoeken, maar …”
“Probeer het”, zei Gunnarstranda met klem, en hij pakte de foto van het feest in de Duitse villa. Hij keek nog een keertje naar Fromm, zonder te weten waarom. “Kan ik deze foto van u lenen?”