Een man en een vrouw

Gunnarstranda vroeg de chauffeur bij het hek te parkeren, vlak voor de rotonde. Zo gauw de taxi afremde, kwam er een geüniformeerde agent op hen af, die zich naar het raampje bukte. Gunnarstranda draaide het raam aan zijn kant open. “Ik ben het”, zei hij tegen de agent, die knikte en zich terugtrok.

Gunnarstranda draaide het raam weer dicht en keerde zich om naar Tove Granaas. “Nog een keer, het spijt me”, zei hij.

“Rustig maar”, zei ze, een geeuw onderdrukkend. “Ik stond erop om op te staan.” Ze glimlachte vermoeid toen de taxichauffeur onwillekeurig in de spiegel naar haar keek. “Ik bedoel: met je mee te gaan”, verbeterde ze en keek naar de andere kant van de rotonde, waar twee politieauto’s blauw licht naar de hemel wierpen. “Het ziet er spannend uit.”

“Het is in elk geval erg spannend geweest”, zei Gunnarstranda droog. Hij leunde tussen de beide voorstoelen door naar voren en gaf de chauffeur een briefje van vijfhonderd kronen. “Ik stap hier uit, maar zij moet naar huis”, zei hij, en draaide zich om naar Tove Granaas, die toegeeflijk het hoofd schudde. “Jij ouderwetse man.”

“Dank je wel voor de gezellige avond”, zei hij, en keek haar aan.

Ze pakte zijn hand. “Jij ook bedankt.”

“Tja, dan ga ik maar.” Hij draaide zich op zijn stoel om en keek naar buiten. Er kwam nog een auto aanrijden met blauw licht op het dak. “Wat een drukte”, zei hij.

Ze drukte zijn hand nog eens.

“Nou, tot ziens dan.”

“Je moet eerst de deur openen”, zei ze.

“Juist ja”, zei hij, en zocht naar de deurkruk. Op dat moment stapte de chauffeur uit en opende de deur van buitenaf.

Gunnarstranda stapte uit, knoopte zijn jas dicht en bleef even de wegrijdende taxi nakijken. Toen hij zich omdraaide, zag hij minstens vijf mannen abrupt een andere kant op kijken, sommige met een glimlach om hun lippen.

Frank Frølich troonde in het midden. “Als ik had geweten dat je niet alleen was, had ik wel tot morgen kunnen wachten”, zei hij vol medeleven.

Als reactie grijnsde Gunnarstranda.

“Maar omdat Richard Ekholt de dode is, dacht ik dat je in elk geval de plaats delict wilde zien.”

Twee andere politiemannen gingen aan de kant toen ze naar de geparkeerde auto met de kapotte ramen liepen. Op de grond lag op een baar een toegedekt lichaam. “Weet je zeker dat het Ekholt is?”

“Negenennegentig komma negen procent zeker.”

“En hij is gewurgd?”

“Daar ziet het wel naar uit. Iemand zat op de achterbank, deed een nylondraad om zijn hals en trok aan. Ekholt werd wild en trapte voor hij stierf de voorruit en een zijraampje eruit.”

“En de lichtbak?”

Gunnarstranda keek door het gebroken raam in de auto.

“Was eraf gehaald en lag op de achterbank.”

“Kan hij de lichtbak er zelf af hebben gehaald?”

Frank Frølich haalde de schouders op.

“Zijn portefeuille en geld zijn weg”, zei Frølich. “Maar zijn telefoon niet. Het mobieltje lag onder de pedalen. Het is mogelijk dat de dader de telefoon niet heeft gezien.”

“Hoe laat heeft hij jou gebeld?”

“Tussen twaalf en halfeen vannacht.”

Gunnarstranda gaapte.

“Hij noemde zijn taxinummer”, zei Frølich. “Hij zei 195 en had daarom de grootste lol.”

195?”

“Niet negentien en vijf?”

Frølich schudde het hoofd.

“Hoe laat vond je het lijk?”

“Vijf minuten voor ik jou belde. Tien voor twee.”

Gunnarstranda liep verder om de auto heen.

“Ik schrok me wild”, zei Frølich, “toen een vrouw jouw telefoon opnam.”

Gunnarstranda zweeg.

“Maar dat is toch hartstikke mooi. Het leek een leuke vrouw …”

“Leek het alsof hij alleen was toen hij belde?” onderbrak Gunnarstranda hem kortaf.

“Ekholt? Er klonken wel geluiden, ik dacht dat hij in een café was.”

“Hij sprak niet met iemand?”

“Misschien wel. Ik dacht dat hij zijn telefoon in zijn hand verborg, in elk geval één keer.”

Gunnarstranda knikte en gaapte.

“Was dat je vriendin?” vroeg Frølich voorzichtig. “Die vrouw in de taxi?”

Gunnarstranda keek hem afwezig aan. “Kan hij hiervandaan hebben gebeld?”

“Uit de auto?” Frølich aarzelde. “Ik dacht dat ik meer geluiden hoorde, achtergrondrumoer, misschien muziek.”

“Maar het was geen cassettedeck of een radio?”

“Ik weet het niet”, zei Frølich.

“Hoe lang duurde het om hiernaartoe te rijden?”

“Veertig minuten. Eva-Britt was op bezoek”, voegde Frølich er verontschuldigend aan toe, “en ze was niet zo blij toen ze naar haar eigen huis ging.”

“Dat begrijp ik”, zei Gunnarstranda bedachtzaam.

“Ik zat ongeveer een kwartier in de auto zonder iemand te zien.” Frølich dacht na. “En tien minuten later vond ik het lijk.”

“Als je met Ekholt hebt gesproken, werd hij dus tussen 0.30 en 1.25 uur vermoord?”

“Ja, dat kan wel kloppen.”

“Morgen is er een bijeenkomst bij Fristad, de officier van justitie”, zei Gunnarstranda en keek even op zijn horloge. “Om negen uur. Dat duurt nog zes uur.” Hij keek omhoog naar de lucht. Daarna keek hij naar iedereen die op de plaats delict aan het werk was. “Hier lopen we alleen maar in de weg. Jij gaat naar huis en probeert nog een beetje te slapen.”