Door het vuur
Het parkeerterrein bij begraafplaats Vestre Gravlund stond helemaal vol, en Gunnarstranda was al laat. De vorstdamp steeg op uit zijn mond toen hij aarzelend de solide deurkruk van de zware kapeldeur vastpakte. Voor hij de deur naar zich toe kon trekken, werd deze voorzichtig van binnenuit geopend. Een in het zwart geklede functionaris van de begrafenisonderneming liet hem binnen.
“… een man met een lang en rijk leven”, klonk de metaalachtige stem van de dominee door de luidsprekers in de kapel. Gunnarstranda liep zo stil mogelijk naar binnen en nam plaats op de achterste rij, op een stoel aan het gangpad. Hij bemerkte de blik van een andere begrafenisfunctionaris en knikte beleefd. De man keek hem strak aan. Reidar Folke Jespersens kist was wit van kleur, met mooi bewerkte messing handvatten. De kist stond op het plateau voor het altaar. De bovenkant van de kist was versierd met kransen en boeketten. Een lang lint van een van de kransen lag naar het middenpad gedrapeerd. Gunnarstranda trok voorzichtig zijn handschoenen uit. Het was warm in de kapel, maar de meeste toehoorders droegen nog steeds hun dikke winterjassen. Zijn bril besloeg. Hij deed hem af en poetste afwezig de glazen met een zakdoek terwijl hij opkeek naar de fresco’s aan de muur. Hij zette zijn bril weer op en liet zijn ogen over het gezelschap dwalen. Op de voorste rij zag hij de achterhoofden van Karsten Jespersen en weduwe Ingrid. Drie kleine kinderen konden vooraan niet stil blijven zitten en stonden steeds van hun stoelen op. Ze werden op hun plaats teruggezet door een doortastende Susanne Jespersen. Ze zond gefrustreerde blikken in de richting van haar echtgenoot Karsten, die haar echter niet scheen op te merken. Hij hield zijn blik strak gericht op de dominee, die routinematig doorging met zijn preek.
“Reidar Folke Jespersen raakte al op jonge leeftijd vertrouwd met dood en terreur, in ons door oorlog geteisterde land”, preekte de stem door de microfoon. De dominee was in de veertig en sprak een dialect uit Zuidwest-Noorwegen. De naaste verwanten zaten dicht op elkaar op de eerste drie rijen, de overige rouwenden hadden meer verspreid een plaats gezocht. Hij vond de achterhoofden van Folke Jespersens beide broers en zocht naar het achterhoofd van de man die Jonny Stokmo moest zijn. Hij vond het echter niet. Hij liet zijn blik op de kist rusten en bedacht hoe de dode eruit had gezien, eerst in zijn eigen etalage, later op de tafel van professor Schwenke.
Plotseling sloeg de deur achter hem dicht. Hij draaide zich om. Het was een vrouw. Ze zocht ook een zitplaats op de achterste rij, maar aan de andere kant van het gangpad. Haar stoel maakte een zacht schrapend geluid toen ze ging zitten. Gunnarstranda bekeek haar tersluiks. Ze droeg een dik jack van schaapsvel dat tot halverwege haar dijen kwam. Op haar schoot lag een eenvoudige rode roos in doorzichtig plastic verpakt. Ze had kortgeknipt, blond haar en haar kapsel benadrukte haar jeugd en fraai gevormde trekken. Haar haar piekte overeind, het was achterovergeborsteld zodat het leek alsof ze tegen de wind in liep. Ze was mooi. Door het raam hoog in de buitenmuur viel een streep zonlicht dwars door de ruimte op haar neer en tekende de contouren van haar gezicht in een zacht reliëf. Ze slikte. De politieman begreep dat ze zijn blik voelde en keek weer voor zich uit. De dominee vertelde over Folke Jespersens voorliefde voor bergtochten en ongerepte natuur. Gunnarstranda onderdrukte een geeuw. De kleinkinderen op de voorste rij begonnen zich te vervelen en argumenteerden met driftige, verwende stemmetjes met hun moeder. De zacht sissende, gefluisterde terechtwijzingen van de volwassen vrouw waren tot op de achterste rij te horen. Gunnarstranda werd plotseling een bepaalde spanning gewaar en gluurde naar links. De vrouw die naar hem had zitten staren, keek vlug weer voor zich uit.
Toen de dominee klaar was, stond Karsten Jespersen op voor zijn toespraak. Hij vestigde zijn blik op een punt aan het plafond, haakte zijn handen achter zijn rug in elkaar en sprak over papa in een kanselachtige stijl, vrij van gezwollenheid. Zijn kin trilde ongecontroleerd. Hij roemde uit-en-ter-na de befaamde inzet van zijn vader tijdens de oorlog en zijn eigen trots daarover.
Er waren nog meer sprekers; een oudere man met een scherp profiel stond strak in de houding voor de kist en sprak zijn dank uit voor alles wat Folke Jespersen had gedaan. Toen de dominee over de groep toehoorders heen keek om te zien of nog meer mensen het woord wilden voeren, besloot Gunnarstranda zich terug te trekken voor het afgelopen was. Opeens zag hij dat de jonge schoonheid was opgestaan. Ze bleef een paar seconden afwachtend op haar plaats staan en liep toen met lichte, verende passen over het middenpad naar voren. Haar rode sjaal wapperde over haar schouder. Ze legde de roos op Reidar Folke Jespersens kist, maakte een knicks en bleef staan. De man van de begrafenisonderneming gebaarde haar naar de microfoon te lopen, maar de vrouw merkte hem niet op. Ze bleef rustig op dezelfde plek staan, zwijgend, met haar rug naar de ruimte en met gebogen hoofd, alsof ze mediteerde. Nadat ze een tijdje zo had gestaan, draaide ze zich om en marcheerde terug, haar blik strak naar voren gericht.
Gunnarstranda bekeek haar gezicht. Haar kin en lippen kwamen hem vaag bekend voor.
Karsten Jespersen, weduwe Ingrid en de kordate moeder van de kinderen draaiden zich allemaal om en keken verwonderd de vrouw na die naar buiten verdween. Toen de zware deur weer dichtviel, draaiden ze zich nogmaals op hun stoelen om. Gunnarstranda stond op en liep snel naar de uitgang.
Toen hij buitenkwam beet de kou in zijn wangen. Hij werd verblind door het licht van de laagstaande zon. Met zijn hand beschermend boven zijn ogen speurde hij naar de vrouw, maar hij zag haar niet. Hij trok zijn handschoenen aan en liep de trap af, geërgerd over het feit dat hij haar had gemist. “Hebt u toevallig een telefoon bij u?” vroeg een stem achter hem. Gunnarstranda draaide zich snel om. “Hoezo?” vroeg hij opgewekt.
Ze leunde tegen de muur naast de kerkdeur. Orgeltonen en psalmgezang drongen gedempt naar buiten. Ze deed een stap naar voren en stak huiverend de sigaret op die ze tussen haar lange, witte vingers hield. Een grote, zwarte ring sierde haar linkerduim. “Ik wilde een taxi bellen”, antwoordde ze zachtjes.
“Waar moet u naartoe?”
Ze keek op. “Hebt u een auto?”
De politieman knikte.
“Torshov.”
“Prima, rij maar met mij mee”, zei Gunnarstranda en liep voor haar uit naar de parkeerplaats.
Toen ze even later plaatsnamen in de auto had de kou al een paar doorzichtige ijsbloemen op de voorruit gevormd. Gunnarstranda startte de motor, zette de verwarming op vol, wreef zijn handen tegen elkaar en zocht naar een sigaret. De vrouw zat zwijgend en stijf op de passagiersstoel naast hem. Gunnarstranda zag dat ze haar sigaret had weggegooid. Hij dacht een paar seconden na en besloot zijn zelfgerolde sigaret weer in zijn zak te stoppen.
Toen de auto even later in de richting van de kruising van de Skøyenvei en de Sørkedalsvei reed, had de warme lucht het uitzicht door de voorruit verbeterd met een heldere, condensvrije halvemaan. Een metrotrein passeerde hen. Het duurde lang voor het licht groen werd.
Hoofdinspecteur Gunnarstranda gebruikte de wachttijd om zijn hand uit te steken. “Gunnarstranda”, zei hij.
“Wyller”, antwoordde ze, en keek arrogant naar de hand die de politieman een paar tellen in de lucht liet hangen voor hij hem weer naar zich toe trok. “Hebt u geen voornaam?” vroeg hij.
“En u dan?” Ze glimlachte zwijgend om haar eigen gevatheid en staarde afwijzend uit het raampje.
“Ik ben van de politie”, zei Gunnarstranda toen het licht op groen sprong.
Zij, naar het zijraampje: “En ik ben toneelspeler.”
“Kende u Folke Jespersen?”
“Wilt u alstublieft uw mond houden”, zei ze kortaf.
Gunnarstranda glimlachte voor zich uit.
Ze bleven zwijgend zitten. Bij Smestad sloeg hij rechts af en reed de ringweg op. Pas toen ze het tolportaal bij het onderzoekscentrum passeerden, opende ze haar mond: “U kunt me in de buurt van het Ullevål-stadion afzetten. Doet er niet toe waar.”
“Ik breng u naar huis”, drong Gunnarstranda aan.
“Waarom?”
“Ik leid het onderzoek naar de moord op Folke Jespersen.”
Ze zweeg.
“Hij kende mijn vader”, zei ze ten slotte, meer bedachtzaam dan vriendelijk.
“Wie?”
“Folke. Hij kende mijn vader.”
“Wie is uw vader?”
“Hij is dood.”
Gunnarstranda knikte. “Waar woont u?”
“Hegermannsgate.”
“Bij de stierenfontein?”
“Verderop, bij de Marcus Thranesgate, aan de ringweg.”
Gunnarstranda remde af voor het rode licht bij het Ullevål-stadion. Hij gaf richting aan naar rechts. De zon stond zo laag aan de hemel dat je van de mensen op straat niet meer dan de silhouetten kon onderscheiden. De politieman sloeg de zonneklep naar beneden en leunde met zijn hoofd achterover om beter te kunnen zien.
“Hoe kenden ze elkaar?”
“Wie?”
“Jespersen en uw vader.”
“Ze waren vrienden.”
Gunnarstranda knikte. “Wat is uw voornaam?”
“Ik heb twee voornamen.”
“Ik ook”, zei de politieman.
“Welke wilt u hebben?”
“Allebei.”
“Ik bedoel, welke van mijn voornamen wilt u hebben?”
“Die u het best bevalt.”
Hij moest opnieuw afremmen, ze hield zich vast aan het dashboard en glimlachte toen ze zei: “Hege.”
Gunnarstranda proefde de naam: “Hege Wyller”, mompelde hij. “En uw vader?”
“Harald Wyller.”
Gunnarstranda keek haar even sceptisch aan. Het was niet meer dan een korte blik; hij reed over de tachtig.
Ze keek recht voor zich uit, glimlachend, alsof ze aan iets leuks dacht.
“En u bent toneelspeler?”
Ze knikte.
Ze reden zwijgend verder. Toen ze in de buurt van de Hegermannsgate kwamen, vroeg Gunnarstranda opnieuw: “Hoe goed kende u Folke Jespersen?”
“Ik kende hem niet.”
“Maar u legde een roos op zijn kist.”
“Denkt u dat hij dat niet verdiende?”
Gunnarstranda gaf geen antwoord.
“Daar”, zei ze wijzend. “Bij de inrit, achter die rode Toyota.”
Gunnarstranda remde af. Ze pakte onmiddellijk de deurkruk beet.
“Wanneer hebt u Reidar Folke Jespersen voor het laatst levend gezien?” wilde Gunnarstranda weten.
Ze verstijfde een moment, maar opende evenwel het portier op een kier.
“Wanneer?” herhaalde de politieman.
“Ik weet het niet meer.”
“Lang geleden?”
“Ja.”
Ze opende het portier en stapte uit. Gunnarstranda stapte ook uit.
“Goedendag”, zei ze kortaf, en gooide het portier dicht.
Gunnarstranda stond met één voet op de grond en de andere nog in de auto. Hij volgde haar met zijn ogen. Ze verdween door de ingang in de gemetselde voorgevel en wierp een laatste blik op de politieman terwijl ze de deur van het slot deed. Ze keken elkaar een paar tellen aan voor ze naar binnen verdween.
Gunnarstranda stapte helemaal uit de auto en liep met lange passen naar de voordeur. Bij een van de bellen vond hij haar naam, wit gegraveerd op een klein, zwart naamplaatje: gro hege wyller.