Nocturne
Toen Ingrid Jespersen die avond ging slapen, ging ze voor het eerst sinds jaren alleen naar bed. Ze bleef liggen nadenken. Ze herinnerde zich hoe ook deze dag de lage januarizon koud en wit door het slaapkamerraam van haar minnaar naar binnen had geschenen op een kristallen beeldje, dat vervolgens dezelfde kleurige waaier van spelende lichtvlekken had verspreid over het bed, de ruggengraat van haar geliefde en haar eigen dijen, terwijl ze liggend op haar rug, met haar handen om de heupen van Eyolf, naar de rinkelende telefoon op zijn nachtkastje had gekeken. Die akelige, witte telefoon die bewoog op de maat van zijn ritmische bewegingen in en uit haar, de telefoon die niet ophield met rinkelen en waarvan ze om een of andere merkwaardige reden wist, terwijl ze in de maat met haar hoofd tegen de ombouw van het bed stootte, dat het Reidar was die belde. Ze dacht aan de uren daarna, het misselijkmakende en vernederende schuldgevoel dat elke minuut van de dag tot aan de maaltijd met Karsten, zijn vrouw en Reidars beide kleinkinderen tot een kwelling had gemaakt. Ze dacht aan de verandering die was ontstaan toen Reidar thuiskwam en iedereen aan tafel ging. Ze dacht aan haar eigen rol tijdens de maaltijd, hoe ze haar gevoel van schaamte en nervositeit had weggeslikt en het haar lukte zich te pantseren, zonder haar man onzeker aan te kijken, zonder met haar handen te trillen. Haar gedachten gingen verder. Ze dacht na over de tijd met Reidar, 25 jaar huwelijk met een man die ze eigenlijk niet kende. Reidar, die eerder getrouwd was geweest, die weduwnaar was toen ze elkaar ontmoetten, een weduwnaar met een zoon die niet veel jonger was dan zijzelf. Ze dacht na over de 25 jaar die ze had gedeeld met haar man, én ze kwam tot de conclusie dat 25 jaar hen gevoelsmatig niet dichter bij elkaar had gebracht. Het telefoongesprek, zijn alleenspraak tegen haar, was een eis tot onderwerping geweest. Dat ze vanavond gehoorzaam haar rol had gespeeld, haar onderwerping in praktijk had gebracht, bezorgde haar nu een angstaanjagend gevoel over haar eigen leven. Want zelfs al was het niet de eerste keer dat ze bedacht dat ze misschien een fout had gemaakt toen ze 25 jaar geleden inging op Reidars pogingen haar het hof te maken, dacht ze deze keer voor het eerst dat die 25 jaar misschien volledig weggegooid waren. Het idee dat ze ervoor had gekozen haar leven te vergooien, was zo angstwekkend dat ze het direct aan de kant schoof. Maar hoewel ze er in zekere zin in slaagde de gedachte weg te duwen, maakte iets in het verlengde daarvan haar erg onrustig terwijl ze in bed lag te wachten tot de slaap kwam aangeslopen. Het werd haar plotseling duidelijk hoe slecht ze zichzelf kende. Terwijl ze luisterde naar de geluiden in huis, naar Reidar die af en toe langs de slaapkamer liep en naar het gemompel in de verte toen hij een telefoongesprek voerde, kreeg ze een aanval van paniek. Het koude zweet brak haar uit, ze gooide zich op haar andere zij en zette vertwijfeld haar tanden in het kussen. Haar lichamelijke onrust was zo groot dat ze direct uit bed stapte, zachtjes naar de badkamer liep en een Apodorm-slaappil innam.
Hoewel de onrust in haar lichaam niet verdween, merkte ze niet dat ze in slaap viel, ze merkte niets voor ze met een schok wakker werd. Ze had geen idee waarvan ze wakker was geworden, maar er was iets.
Buiten was het nacht. De slaperigheid veroorzaakt door de slaappil hing als een donkere wolk boven haar voorhoofd, terwijl haar lichaam stijf stond van angst. De ervaring van twee verschillende gesteldheden, een toestand van verlamming en een staat van helderheid (ze was niet in staat om een van beide volledig te ervaren) vervulde haar met een benauwde misselijkheid waar haar maag zich van omdraaide. Ze lag stil en voelde de angst voor wat het ook maar was dat haar had gewekt. Ze lag stijf en doodstil in bed en durfde zich niet te verroeren. Ze durfde haar hoofd niet om te draaien, omdat ze het gevoel had dat er iemand in de kamer was. Iemand die kon horen dat ze ademde. Iemand die het dekbed hoorde ritselen als ze zich zou bewegen.
Als het maar niet zo koud was, dacht ze en verstijfde nog meer. De lucht die ze inademde was ijskoud. Lucht in een slaapkamer zou niet zo koud moeten zijn. Oneindig langzaam, om niet het minste geluid te maken, draaide ze haar hoofd om. Ze merkte twee dingen op: ze ontdekte dat de deur naar de slaapkamer openstond en ze ontdekte dat Reidar niet in bed lag. Het licht uit de andere kamer viel door de open deur als een grijze schaduw naar binnen. Het tekende op de vloer en het bed met Reidars hoofdkussen een brede trapeze, verspreidde een broeierig licht en onthulde dat Reidars dekbed nog net zo onaangeroerd en keurig opgemaakt lag als toen zij naar bed was gegaan.
Hij was de hele nacht niet naar bed geweest. Zoiets was nog nooit gebeurd. Was Ingrid Jespersen tot op dit moment al verlamd van schrik geweest, nu ging ze over tot een nog ergere, nog diepere lichamelijke toestand die haar het koude zweet deed uitbreken en haar vingers veranderde in stijve, gevoelloze houtjes. Terwijl haar ogen koortsachtig van de ene naar de andere kant van de kamer dwaalden, ontsteeg een deel van haar lichaam, een deel dat zichzelf zag liggen met een verwilderde blik, stijf als een plank het bed. Hetzelfde deel observeerde hoe haar lichaam overeind kwam. Wat doe je nu? vroeg dat deel van haar. Ben je gek? Maar haar lichaam luisterde niet. Oneindig langzaam kwam ze in beweging, panisch bang om geluid te maken, zodat iemand zou horen waar ze mee bezig was. Haar oogleden waren zwaar omdat haar hersenen nog steeds verlamd waren door het slaapmiddel. In de loop van twee, drie seconden voelde deze nachtmerrie nog steeds als een droom. Als haar hart niet zo wild en ongecontroleerd was tekeergegaan, had ze zich op haar zij gedraaid en was ze verder gaan slapen, volledig onder invloed. Maar dat gebeurde niet. Ze ging overeind zitten en zwaaide haar benen op de vloer. Ondanks haar sloomheid voelde ze hoe de koele lucht in de kamer over haar nachtpon streek, door de vezels van de stof naar binnen drong en een zacht, bevroren trillen in haar lichaam veroorzaakte. Op het moment dat haar voeten de houten vloer raakten, kreeg ze een nieuwe schok. Haar blote voet trof een huiveringwekkende, koude nattigheid. Nog steeds buiten haar eigen lichaam, alsof ze haar krachten putte uit een batterij of een dynamo, zag ze haar lange wijsvinger in de richting van het lichtknopje van het lampje op haar nachtkastje gaan. De lamp ging met een droge klik aan en wierp een warm, geel licht over het bruine mahoniehouten kastje en de vloer voor het bed. Op de vloer lag een witte plak sneeuw met in het midden een vijvertje water. Ze keek neer op iets wat ze al talloze malen had gezien. Zulke plakken ontstonden als iemand van buiten kwam met sneeuw aan zijn schoenen. De sneeuw viel dan op de vloer en begon na een tijdje te smelten omdat het binnen warmer was dan buiten. Nu, op dit moment, terwijl haar hersenen langzaam werkten omdat ze nog steeds onder invloed waren van het sterke slaapmiddel, begreep ze wat haar waarschijnlijk had gewekt. Iemand, een mens, was naar binnen geslopen en had naast haar bed gestaan en gekeken hoe zij lag te slapen. Het moest Reidar zijn geweest. Maar waar was hij nu?
Ze stond op en liep wankelend de slaapkamer uit. Ze keek naar de wijd geopende voordeur waardoor de kou van het trappenhuis binnenkwam en zich verspreidde in het appartement. Ze deed de deur dicht. Op het moment dat de voordeur in het slot viel, bedacht ze dat ze misschien niet alleen was.
Door de geopende kamerdeur keek ze het donkere appartement in. Het stond haar tegen om verder de duisternis in te lopen.
Verstijfd draaide ze zich om naar de telefoon op het lage telefoontafeltje en ving een glimp van zichzelf in de spiegel op. Een bleke gedaante met dode ogen. Ze zakte neer op het krukje naast de spiegel en liet haar vingers het nummer toetsen dat ze vanbuiten kende. Hij ging lang over. Eindelijk nam Susanne de telefoon op.
Ze fluisterde in de telefoon: “Wil je Karsten vragen om te komen? Reidar is weg, en ik geloof dat er is ingebroken.”
Susannes stem klonk slaapdronken. “Wat zeg je?”
“Er is ingebroken. Er is hier iemand en Reidar is weg.”
“Is er iemand in jullie appartement?”
“Ik weet het niet, maar de deuren staan open, ik werd er wakker van, je moet vragen of Karsten wil komen!”
“Maar Karsten is er niet!”
“Is hij er niet?”
“Nee.” Het bleef stil aan de telefoon. Ze had geen idee wat ze moest zeggen. Susanne zou iets moeten zeggen, moeten verklaren waarom Karsten niet thuis in zijn bed lag naast zijn vrouw. Maar Susanne zweeg en het lukte Ingrid niet om juist daarnaar te vragen. Ze voelde zich verward, door de verlammende moeheid van de slaappillen werkten haar hersenen veel te langzaam. “Kun jij dan komen, Susanne, ik ben bang.”
“De kinderen slapen.”
De stilte na het antwoord van de vrouw stemde Ingrid nog zwaarmoediger. Ze hief haar hoofd op en keek het donkere appartement in waar het gevaar op de loer lag. Ze schraapte haar keel en fluisterde: “Kun je ze niet wakker maken en hierheen komen?”
“Ingrid”, Susannes stem klonk nu wakkerder. “Wat verzin je nu? Inbraak? Heb je een nachtmerrie gehad?”
“Nee”, siste Ingrid, panisch over haar schouder kijkend omdat iemand dit akelige gesprek kon horen. Iemand … “Ik heb geen nachtmerrie. Wil je Karsten wakker maken zodat ik met hem kan praten?”
“Ik zeg toch dat Karsten er niet is.”
“Je liegt.”
Ingrid had onmiddellijk spijt van haar uitbarsting. Maar het was te laat. Susannes stem klonk ijskoud toen ze langzaam antwoordde: “Nee, oud hysterisch wijf. Ik lieg niet, en Karsten is er niet. Ik ben je bediende niet. Er liggen hier twee kinderen te slapen en die hebben hun slaap nodig. Als je bang bent, dan moet je je aankleden, de radio aanzetten en een kop thee maken, die je …”
“Susanne, waar is Karsten?”
“… die je …”
“Susanne, leg niet neer!”
“… die je opdrinkt tot Reidar komt. Tot ziens.”
Ze stond met haar rug tegen de muur en de hoorn van de telefoon in haar hand. Uit de hoorn klonk een irritante bezettoon. Ze knipperde met haar ogen en deed een stap naar voren om haar evenwicht niet te verliezen.
Op dat moment hoorde ze lawaai.
Op de benedenverdieping sloeg een deur dicht.
Dat moest Reidar zijn. Hij was in de winkel. Ze deed een stap naar voren en luisterde. Er klonken voetstappen beneden. Het moest Reidar zijn. Plotseling hoorde ze stappen op de trap. Zware, langzame stappen. Liep hij zo moeizaam? Lieve god, dacht ze. Laat het Reidar zijn. Nu kwam er iemand de trap op. De voetstappen kwamen dichterbij en bleven staan. Ze stopten voor haar deur.