Helter Skelter
Na de sectie reden ze zwijgend terug naar het politiebureau in Grønland. Ze liepen hun kantoor binnen. Frank Frølich logde in op het netwerk en maakte het rapport op. Gunnarstranda had de raadselachtige tekst op de borst van de dode op een vel papier geschreven. Hij stond op en schonk het restant van de koffie in dat de bodem van de koffiekan bedekte. De koffie was koud. Hij grijnsde, liep naar de wasbak bij de deur en gooide hem weg. Hij herhaalde zijn grijns voor de spiegel. “Af en toe erger ik me aan mijn tanden”, zei hij. “Je ziet zo duidelijk dat het kronen zijn. En hoe ouder je wordt, des te duidelijk wordt het. Als ik zeventig ben, zie ik eruit als een rij tanden waar iemand een lichaam aan heeft gehangen.”
Frølich rechtte zijn rug. “Laat eens kijken”, zei hij.
Gunnarstranda draaide zich naar hem om en opende zijn mond op een manier die de ander aan het schrikken bracht. “Je ziet er inderdaad uit als een rij tanden met een lichaam eraan”, stelde Frølich vast.
“Grapje”, probeerde hij te verklaren toen de oudere politieman naar hem bleef kijken.
Gunnarstranda rukte zich los, liep terug naar zijn stoel en pakte het blad met de code die op de borst van de dode man had gestaan.
“Het zou een wegnummer kunnen zijn”, stelde Frank Frølich voor.
“Een wegnummer? Met een J ervoor?”
“Het hoeft toch geen J te zijn? Het kan ook een U zijn, en in Engeland zetten ze een A voor het wegnummer. Daar zeggen ze A1, A2 …”
“Maar een A is geen U.”
“Nee, maar er zijn vast wegen die met een U beginnen, net zo goed als er wegen met een A of een E beginnen. Europawegen, weet je nog?”
“Het is een J”, antwoordde Gunnarstranda knorrig. “Een J. Dat is geen A of een E. Er staat J 195. Als jij denkt dat het een weg is, dan moet je uitzoeken of er ergens op de wereld wegen zijn met een J of een U. Maar hou één ding in de gaten: hier in Oslo hebben we niet van zulke wegen. We hebben ze trouwens nergens in Noorwegen, en buiten de grenzen van Oslo hebben wij geen bevoegdheden.”
“Het kan ook een parfum zijn”, ging Frølich standvastig verder. “Er is een parfum dat 4711 heet.”
Gunnarstranda pakte het papier en tikte met zijn wijsvinger op de getallen. “En wat staat hier?” vroeg hij vervaarlijk vriendelijk.
“Oké”, zei Frølich teleurgesteld. “Maar we moeten wel wat ideeën hebben als we willen uitvinden wat die getallen betekenen. Dat wordt brainstormen genoemd, gewoon dingen voorstellen, en dan leidt het ene tot het andere.”
“O ja?”
“Die code kan van alles betekenen, het kan een handelsmerk zijn, een afkorting, een code …”
“Juist ja.”
“Maar zulke krabbels kunnen ook een doodlopend spoor zijn”, vond Frølich. “Een code die verwarring moet zaaien.”
Gunnarstranda schudde twijfelend het hoofd. “Wat voor kerel steekt een oude man neer en laat hem bloedend op de vloer liggen tot hij sterft. Wat voor kerel is koelbloedig genoeg om in dezelfde ruimte te wachten, met zo’n groot raam aan de straatkant. Koelbloedig genoeg om de man uit te kleden als hij eindelijk dood is, koelbloedig genoeg om een viltstift te pakken en een mededeling op het lichaam te schrijven om ons in verwarring te brengen en uiteindelijk het lijk in de etalage te zetten. Nee”, zei Gunnarstranda. “Het moet van tevoren gepland zijn.” Hij keek naar de andere politieman voor hij verderging: “Stel je het risico eens voor. De etalage, het gekrabbel, en zoals Schwenke zegt: hij moet onder het bloed hebben gezeten. Als het de bedoeling was om verwarring te zaaien, waren er andere, veel gemakkelijker manieren te bedenken.”
“Zoals bijvoorbeeld?”
“Tja, denk eens aan Charles Manson, hij schreef met bloed Helter Skelter op de wand van het optrekje van … van … van …”
Frølich luisterde een paar seconden gefascineerd naar het geknip van Gunnarstranda’s vingers voor hij hem op weg hielp: “Sharon Tate, de echtgenote van Roman Polanski.”
“Juist, zoiets.” Gunnarstranda stond op en liep rusteloos heen en weer. “De dader had een doodskop op een oud wapenschild kunnen schilderen, hij had op het lijk kunnen pissen, wat dan ook.”
“De echtgenote”, zei Frølich zachtjes.
“Hm?”
“Zijn vrouw woont in hetzelfde blok, ze kon gewoon de trap op lopen, een douche nemen, haar kleren wassen en ons een verhaal vertellen dat ze die nacht niet kon slapen …”
“Ze is bijna dertig jaar jonger dan de oude baas”, zei Gunnarstranda. “De kans is groot dat ze een ander heeft.”
“De echtgenote en een minnaar?”
Gunnarstranda: “Dat gedoe om midden in de nacht Karsten Jespersen te bellen. Als ze haar man heeft gedood, dan belt ze zijn zoon om twee redenen, om een inbraakverhaal te onderbouwen en om zichzelf een soort alibi te verschaffen.”
“Is dat ons hoofdspoor?”
“Dat is in elk geval een spoor. Ik wil weten wie die ander is …”
“Als er een ander is”, bracht Frølich er glimlachend tegenin.
“Hij is er, daar kun je donder op zeggen.”
“Hoe weet jij dat nou?”
“Dat zie je toch.”
“Zien? Ze is de vijftig al gepasseerd!”
“Bedoel je dat je mensen boven de vijftig geen seksueel leven gunt?”
Frølich bevond zich op glad ijs: “Zo bedoelde ik het niet …”
Gunnarstranda zei zuur: “O nee?”
“Ik bedoelde dat zulke dingen …” Frølich zweeg en keek naar zijn chef, die met een stalen gezicht terugstaarde.
“Wat voor dingen?”
“Lieve hemel”, barste Frølich nerveus uit. “Zoiets heeft toch met hormonen te maken! Doorzakken en ontrouw zijn toch meer iets voor dertigers?”
“Doorzakken?” vroeg Gunnarstranda met gefronst voorhoofd. “Verneem ik daar de reden waarom jij niet van burgerlijke staat verandert?”
“Vergeet het”, zei Frølich.
“Het punt is dat ik naar die vrouw keek en direct vermoedde dat ze een ander had. Jij dacht dat niet. Waarom niet?”
“Ik heb geen idee …” Frølich dacht na. “Ze zag er … ik weet het niet … ze zag er zo beschaafd uit.”
“Beschaafd?”
“Ja”, knikte Frølich. “Beschaafd en aardig.”
“Maar eerlijk gezegd, Frølich, denk jij dat een man van tachtig …”
“Bedoel je dat je mensen boven de zeventig geen seksueel leven gunt?” vroeg Frølich smalend.
“Ik zet er honderd kronen op”, zei Gunnarstranda als reactie op de neerbuigende houding van de ander. “Nee”, ging hij verder. “Ik wed niet. Ik zal je persoonlijk honderd kronen schenken als we niet een of andere hartsvriend van deze dame tevoorschijn toveren voor de zaak is afgesloten.”
“Hartsvriend is niet hetzelfde als minnaar.”
“Een minnaar. Honderd kronen.”
Later, toen Frank Frølich was vertrokken, bleef Gunnarstranda naar de telefoon zitten kijken. De laatste keer dat Gunnarstranda Tove Granaas had ontmoet, had ze hem uitgenodigd voor een etentje. Het was de derde keer in jaren dat hij met een vrouw uit eten was geweest. Hoofdinspecteur Gunnarstranda wilde zichzelf niet vernederen door te tellen hoeveel jaren het eigenlijk waren. Maar het waren er veel.
Tove had hem meegenomen naar een sushirestaurant aan Lapsetorvet. Gunnarstranda behoorde tot de mensen die nog nooit zoiets hadden gegeten, wat hij ook onmiddellijk toegaf. Maar hij was niet van plan zich als een boer te gedragen, vol vooroordelen of onwetend. Daarom had hij Tove de vrije hand gelaten bij de bestelling. De maaltijd had niet tot catastrofen geleid. Weliswaar had hij wat rijst in de sojasaus laten vallen en had hij problemen gehad om zijn tanden in de stukjes rauwe vis in de sushi te zetten, maar de smaak op zich was bijna een religieuze ervaring geweest. De warme rijstwijn smaakte naar zelfgestookte brandewijn met suiker en steeg direct naar zijn hoofd, net als de echte. Ze hadden naast een groep Japanse mannen gezeten die het meest geavanceerde gerecht van de kaart hadden besteld. De heren kregen gebakken en geflambeerde dingen op tafel. Plotseling kwam de kok uit de keuken, liep naar de Japanse groep toe en ging als een razende tekeer met messen en etenswaren. Maar ook de Japanners werden dronken van de rijstwijn. Een van de heren had de hoofdinspecteur lesgegeven in het eten met stokjes. Naderhand vond hij dat de avond in zijn geheel bijzonder geslaagd was. Zelfs nadat hij het restaurant uit was gewaggeld en zich niet alle woorden kon herinneren die hij die avond had gezegd. Hij kon zich zelfs niet herinneren hoe Tove en hij afscheid hadden genomen. Maar op miraculeuze wijze had hij eraan gedacht een herhaling van hun samenzijn af te spreken.
Maar nu dit moordonderzoek als een donkere wolk boven zijn hoofd hing, moest hij inzien dat de geplande avond met Tove dreigde mis te lopen.
Hij keek nog eens op zijn horloge. Tove Granaas werkte als hoofdverpleegster. Het was laat in de middag. Hij gokte erop dat ze thuis zou zijn.
Hij werd onmiddellijk nerveus bij de gedachte haar te moeten bellen. Zijn handen trilden toen hij de hoorn van de haak nam.
“Hallo”, antwoordde ze vrolijk.
“Hallo”, zei hij, nerveus glimlachend tegen zijn spiegelbeeld in het raam. “Hoor je wie ik ben?”
“Ja hoor. Nogmaals bedankt voor het etentje.”
“Ja, dat was … leuk.”
“Vond ik ook”, zei ze.
“Er is een man vermoord”, zei hij snel.
“Dus dan moeten we nog even wachten met de ansjovis?”
“Ansjovis?”
“Dat zijn jouw woorden. Je zei dat we ansjovis hadden gegeten en spiritus hadden gedronken.”
“Heb ik dat echt gedaan?”
“Maar het was gezellig. Wat zullen we dan gaan doen?”
Gunnarstranda schraapte zijn keel. “Daar heb ik nog niet over nagedacht”, bekende hij.
Tove Granaas lachte. “Koffie”, zei ze. “Je hebt vast wel tijd voor een kop koffie.”