Slapende honden

Terwijl Frank Frølich de volgende ochtend direct na het ontbijt de straat op ging voor het onderzoek naar de chauffeur met taxinummer A 195 bracht Gunnarstranda een lange dag op kantoor door met het doornemen van verklaringen, het herschrijven van rapporten en het voeren van een aantal min of meer zinloze telefoontjes. Aan het eind van de middag pakte de hoofdinspecteur zijn boeltje bij elkaar en zette koers naar Stokmo’s Metaalservice in Torshov. De ramen van de werkplaats waren niet verlicht, maar door de ramen van het appartement op de eerste verdieping viel een geel en vriendelijk licht op de binnenplaats. Hoofdinspecteur Gunnarstranda keek op naar de hemel, die grijs was van de verontreinigde winternevel, haalde zijn schouders op, greep de metalen trapleuning vast en liep over de spiegelgladde trap naar boven. Hij moest drie keer kloppen voor Karl Erik Stokmo, in trainingspak en op gymschoenen, de deur opende en zei: “Kom binnen.”

Er hing een etenslucht in het appartement. In de kamer zat een slanke vrouw van een jaar of dertig met een bord op haar schoot voor de tv en ze at iets wat leek op gegratineerde vis. Op het scherm was een uitzending van Telsell te zien; een man sprayde een chemische stof op vuil tuinmeubilair en poetste het schoon met een doek.

Gunnarstranda knikte naar haar. Ze had blote voeten en droeg een strakke, witte trainingsbroek en een zwart hemdje. Haar huid was onnatuurlijk bruin voor de tijd van het jaar, blauwzwarte tatoeages sierden haar beide bovenarmen en toen ze glimlachte zag je dat ze een hoektand miste. Toen de beide mannen gingen zitten, liep ze stilletjes naar de keuken.

Bij Telsell demonstreerde een bodybuilder een fitnessapparaat. Karl Erik Stokmo pakte de afstandsbediening van de salontafel en zette het geluid uit. Gunnarstranda ging recht op zijn doel af: “Uw vader heeft geen alibi voor de nacht van de moord.” Hij voegde eraan toe: “Dat is jammer. Uw vader zegt dat hij vrijdagavond om elf uur naar bed ging in het achterkamertje bij uw werkplaats.” De politieman maakte een beweging met zijn hoofd. “Hierbeneden.”

Stokmo leunde achterover in de relaxfauteuil, tilde zijn benen op en legde ze op een voetenbankje.

“Kwam hij die avond om elf uur hierheen?”

Stokmo zuchtte. “Dat neem ik aan.”

“Veronderstellingen tellen niet. Kunt u zweren dat uw vader hier in het achterkamertje naar bed ging en de hele nacht heeft doorgeslapen?”

“Nee”, zei Stokmo kort. “Ik weet dat hij hier was, maar we hebben elkaar niet gesproken of gezien.”

“U weet dus niet zeker wanneer hij kwam en wanneer hij wegging?”

“Maar ik weet dat hij hier was”, herhaalde de man. “Lillian!” brulde hij naar de keuken.

De vrouw opende de deur en bleef in de deuropening staan. Ze droeg een paar gele huishoudhandschoenen. Achter haar hoorden ze water in een wasbak stromen.

“Weet jij wanneer pa die vrijdag hier kwam?” vroeg Stokmo.

De vrouw keek naar Gunnarstranda. “Ik hoorde zijn auto starten, de volgende morgen”, zei ze.

“Dat klopt”, zei Stokmo. “Dat was zijn auto.”

“Hoe laat was dat?”

De vrouw wreef haar kin tegen haar schouder, “’s Morgens, voor wij opstonden.”

“Voor of na twaalf uur?”

“Voor twaalf uur, neem ik aan. Nee?” Ze keek vragend naar Stokmo, die ook zijn schouders moest ophalen.

“Maar hebben jullie hem, of zijn auto, met eigen ogen gezien?”

Stokmo schudde het hoofd.

Gunnarstranda keek naar de vrouw, die haastig de keuken in liep en de kraan dichtdraaide voor ze weer in de deuropening ging staan. “Nee”, zei ze. “Maar ik weet zeker dat het zijn pick-up was.”

Stokmo knikte. “De knalpijp is verroest. Die bak móét je wel horen.”

“Zouden jullie het hebben gehoord als die auto ’s nachts was gebruikt?”

De twee keken elkaar aan en haalden uiteindelijk de schouders op.

“Hoorden jullie ’s nachts iets wat leek op zijn auto?”

Ze schudden allebei het hoofd.

“Oké”, zei Gunnarstranda en keek op naar de vrouw, die haar ontbrekende hoektand weer ontblootte. Ze zei: “U bent degene die Bendik kent, hè?”

Gunnarstranda knikte.

“Cool”, zei ze, en deed de keukendeur weer achter zich dicht.

Stokmo schraapte zijn keel. “Zij en Bendik hebben samengewoond”, verklaarde hij.

“En ik begrijp dat ze nu hier woont.” Gunnarstranda keek om zich heen. Bij het Telsell-programma was nu een perfect gevormde vrouw in badkleding hetzelfde fitnessapparaat aan het demonstreren. Er hing nauwelijks iets aan de wanden, alleen een schild van een schildpad hing boven de keukendeur. Op het schild was een bruine adelaar met een witte kop geschilderd. Hij keek naar de adelaar. Die staarde met één oog terug. “Weet u waarom uw vader zo woedend was op Folke Jespersen?” vroeg hij Stokmo.

“Ik denk dat het te maken heeft met het feit dat mijn grootvader tijdens de oorlog vluchtelingen hielp om de grens over te komen.”

“O ja?” Gunnarstranda hief vragend zijn pakje shag op.

Stokmo knikte en pakte een sigaret uit het pakje Prince dat op tafel lag. “Ik heb gehoord dat Folke Jespersen een illegale drukkerij had in Oslo, zo’n krantje met nieuws uit Londen en zo. Maar hij werd aangegeven en moest het land uit vluchten.”

“Dat heb ik ook gehoord”, zei Gunnarstranda terwijl hij hem een vuurtje gaf.

“Tja, mijn grootvader heeft Folke Jespersen over de Zweedse grens geholpen.” Stokmo inhaleerde en sloeg zijn benen over elkaar. “Aan het eind van de oorlog werd mijn grootvader ontdekt door een grenspatrouille, de Grepo. Toen de soldaten kwamen is hij bijna neergeschoten. Hij raakte namelijk in paniek en rende het bos in. De nazi’s riepen dat hij moest blijven staan, maar hij was in paniek omdat hij een pistool bij zich had. Toen de nazi’s riepen, had mijn grootvader het pistool getrokken, maar hij struikelde over een grote boomwortel. Hij viel op zijn smoel op de grond, de hand met het pistool werd in het mos gedrukt. Met zijn hand onder het mos liet hij het pistool los en stond op, ongewapend. Hij werd gefouilleerd, maar ze vonden niets. Een engelbewaarder, hè, en mijn grootvader beweerde dat hij bosbessen plukte. Hij mocht gaan, maar moest zich de volgende dag in Halden melden.” Stokmo knipte de as van zijn sigaret voor hij met getuite lippen de rook uitblies.

“Is hij gegaan?”

“O ja. En het lukte hem zich vrij te pleiten. En daar ligt eigenlijk de kern, snapt u. Omdat mijn grootvader er zo gemakkelijk van afkwam, kwamen de roddels in de wereld. Het is een lang verhaal: hij had veel geld en een heleboel cadeaus gekregen van de mensen die hij het land uit had geholpen. Die dingen had hij verstopt. Ik weet niet hoeveel het was, maar het was nogal wat waard. U weet dat veel joden die de grens over werden geholpen rijke mensen waren, goudsmeden en horlogemakers, en die waren genereus. Maar vlak na de oorlog gingen er verhalen de ronde over vluchtende joden die waren beroofd door gretige helpers en zo. Er gingen ook geruchten over mijn grootvader, omdat sommigen meenden dat hij wel erg gemakkelijk aan de grenspolitie was ontsnapt. Daarom durfde hij na de oorlog niets met die dingen te doen. Folke Jespersen heeft toen op zich genomen om die spullen te verkopen, als tussenpersoon.”

Gunnarstranda rolde een sigaret. “Tja”, zei hij, en gaf zichzelf vuur met een wegwerpaansteker. “Er deden dus geruchten de ronde dat uw grootvader voor de Duitsers werkte?”

Karl Erik Stokmo knikte stroef.

Gunnarstranda inhaleerde nadenkend. “Zijn goede naam werd in twijfel getrokken, dat begrijp ik. Maar waar ligt nu het probleem tussen uw vader en Folke Jespersen?”

Stokmo drukte zijn sigaret uit en leunde achterover. “Ik heb een paar weken geleden met mijn vader gesproken”, begon hij.

“Ja?”

“Veel dingen wist ik al. Maar het verhaal over het arrest in Halden was nieuw. Ook het feit dat Folke Jespersen zijn cadeaus had verkocht, dat zilver en die andere spullen die tijdens de oorlog werden verborgen. Mijn vader wist daar ook niets van. Maar een tijdje terug vond hij wat oude papieren, onder andere afspraken tussen mijn grootvader en Reidar Folke Jespersen. Op de papieren stond hoeveel Reidar Folke Jespersen hem schuldig was. Volgens mijn vader werd die schuld nooit betaald. Mijn vader denkt dat Reidar Folke Jespersen mijn grootvader voor duizenden kronen heeft bedrogen.”

“Hoe dan?”

“Folke Jespersen nam het op zich om die spullen te verkopen, en hij deed dat ook, maar hij rekende nooit af met mijn grootvader.”

Gunnarstranda knikte. “Ik begrijp het”, mompelde hij.

“Ik heb er eigenlijk schijt aan, maar mijn vader, Jonny, heeft zich er helemaal in vastgebeten. Ik denk dat dat komt omdat hij als klein kind werd gepest met verhalen dat zijn vader een nazispion was en zo. Dat maakt mij nu juist zo bang, weet u, mijn vader eiste geld van Reidar Folke Jespersen, en die keer waar ik over praat, eindigde ermee dat ze elkaar bijna aanvlogen.”

“Ze hebben gevochten?”

“Folke Jespersens versie luidt dat de waardevolle spullen tijdens de oorlog van de joden werden gestolen. Het is een klotestreek. In de eerste plaats hielp mijn grootvader Folke Jespersen het land uit, en jarenlang hebben ze daarna samengewerkt. Maar nu, nu de man dood is, beweert Reidar Folke Jespersen dat mijn grootvader een klootzak was. Daardoor denkt mijn vader dat Folke Jespersen zijn vader gechanteerd heeft. Want mijn grootvader heeft niets gedaan om Folke Jespersen tot betalen te dwingen. Mijn vader denkt dat Reidar Folke Jespersen mijn grootvader in zijn greep had, dat Reidar dreigde met allerlei vuiligheid en leugens, dat mijn grootvader tijdens de oorlog joden had bestolen en gespioneerd had voor de Duitsers.”

Gunnarstranda knikte bedachtzaam.

“Uw vader moet behoorlijk kwaad zijn geweest op Reidar Folke Jespersen”, concludeerde hij. “Wat is het belangrijkste voor uw vader? Waarom wil hij wraak? Vanwege het geld, de eer, of allebei?”

Stokmo haalde de schouders op. “Zoals gezegd, ik maak me er niet druk over. Maar ik geloof dat de eer belangrijker is dan het geld.”

“Dat klinkt redelijk”, begon Gunnarstranda, “maar dit verhaal geeft uw vader een motief.”

“U moet goed nadenken. Waarom zou mijn vader Reidar Folke Jespersen vermoorden? Nu die man dood is, wordt mijn grootvader nooit gerehabiliteerd en krijgt mijn vader nooit zijn geld.”

“Ja, maar het kan ook zijn dat uw vader zichzelf niet meer in de hand had. Zoiets is al vaker gebeurd. U zei het zelf ook: voor uw vader was dit een persoonlijke aangelegenheid.”

“Maar hij is geen kind meer”, bracht de ander ertegen in. “Hij zou nooit zo dom zijn om Reidar Folke Jespersen lichamelijk schade te berokkenen.”

Gunnarstranda stond op. In de keuken was het stil geworden.

“Wordt hij dan verdacht?” vroeg Karl Erik Stokmo verwonderd terwijl hij ook opstond. Ze liepen naar de hal. Gunnarstranda trok zijn jas aan. “Hij moet een verklaring afleggen. Dat betekent dat hij een getuige is.” Hij draaide zich om naar de spiegel, drie vierkante glasplaten die boven elkaar aan de wand waren geplakt. Zijn gestalte werd in drie stukken gedeeld, zijn hoofd en hals, zijn bovenlichaam en zijn benen. Hij knoopte zijn winterjas dicht en streek zijn haar over zijn schedel. “Hij moet gokken op de waarheid en op ons”, besloot hij, en hij opende de deur.

Ornament.tif

Toen hij tien minuten later in zijn auto zat, op weg naar huis om te douchen en zich om te kleden voor hij met Tove Granaas naar het theater zou gaan, belde Frank Frølich.

Gunnarstranda vroeg zijn jongere collega even te wachten terwijl hij de auto aan de kant zette en vlak voor de Bentsebru parkeerde.

“Ik heb zojuist gesproken met ene dokter Lauritsen van de afdeling Oncologie in het Ullevål-ziekenhuis”, zei Frølich.

“Ik ken haar”, zei Gunnarstranda kort.

“Ken je haar?”

“Grethe Lauritsen heeft destijds mijn vrouw behandeld.

“O.”

“Wel”, zei Gunnarstranda vasthoudend. “Ze had waarschijnlijk ook Folke Jespersen als patiënt?”

“Zoiets”, zei Frølich. “Ze had in elk geval Reidar Folke Jespersen de mededeling gedaan dat hij leed aan een kwaadaardige vorm van kanker. Maar het tijdstip is interessant.”

“Ja?”

“Alweer vrijdag 13 januari. Folke Jespersen belde dokter Lauritsen om vier uur voor de uitslag van een paar onderzoeken. Ze wilde het eerst niet over de telefoon vertellen en had hem gevraagd om een nieuwe afspraak te maken. Maar hij was boos geworden en gaan zeuren. Hij had zodanig doorgevraagd dat ze had moeten toegeven dat de kanker kwaadaardig en agressief was. Ze maakten een nieuwe afspraak, maar die heeft hij dus nooit gehaald.”

“Hoe agressief was de kanker?”

“Ze gaf de man nog maximaal twee maanden te leven. Dat hoorde hij een halfuur voor hij zijn notaris belde om zijn testament te herroepen.”