Debat

Om 3.30 uur belde Gunnarstranda voor de eerste keer, maar hij kreeg geen antwoord. Om 3.56 uur kon de verantwoordelijke commandant bevestigen dat er mensen in het appartement waren. Er werden een mannenstem en een vrouwenstem onderscheiden. Om 4.04 uur hadden de manschappen van het arrestatieteam hun posities ingenomen. Om 4.10 uur had een van hen een glimp van de man opgevangen door een van de ramen van het appartement. De man droeg een masker. De commandant vroeg of Frølich een schets van het appartement kon maken. Om 4.18 uur belde Gunnarstranda voor de tweede keer.

Ze hadden de commandopost in de Fritznersgate ingericht. Gunnarstranda zat in een auto die op het trottoir van de Bygdøyallé was geparkeerd. In de auto naast hem zaten twee mannen; een van hen was de commandant, die met het gesprek zou meeluisteren. Buiten was het een pikdonkere nacht.

Gunnarstranda hoorde de telefoon achttien keer overgaan voor Ingrid Jespersen opnam. “Ja”, zei ze aarzelend.

“Hoofdinspecteur Gunnarstranda”, zei hij.

“U belt midden in de nacht”, antwoordde ze.

“We hebben reden om aan te nemen dat een zekere Hermann Kirkenær zich in uw appartement bevindt”, zei Gunnarstranda. Hij had koude voeten. Er trok een kille tocht langs het autoportier.

Ze gaf geen antwoord.

“We hebben reden om aan te nemen dat u zich in een bijzonder moeilijke situatie bevindt.”

“Ik?”

“Wilt u zo vriendelijk zijn in de richting van een raam te lopen dat uitkijkt op de Thomas Heftyesgate, zodat we u kunnen zien?”

Het duurde een paar seconden voor ze antwoordde. “Ik ben nog niet opgestaan.”

“Ik kan wachten tot u zich hebt aangekleed.”

“Waarom zou ik dat doen?”

“Mijn beste Ingrid Jespersen, geef antwoord op de volgende vraag: bent u alleen of samen met iemand anders?”

Ze schraapte haar keel. “Ik ben alleen.”

“Mag ik de man die bij u in het appartement is aan de lijn?”

“Gelooft u me niet? Ik ben alleen.”

“Tja, mevrouw Jespersen. Dan komen we naar boven en bellen bij u aan. We verwachten dat u ons binnenlaat, zodat we het appartement kunnen doorzoeken.”

“Nee”, zei ze snel.

“Waarom niet?”

“Dat is onmogelijk.”

“We hebben reden om te geloven dat iemand die wordt gezocht zich in uw appartement bevindt. Ik kan u verzekeren dat wij …”

“Dat kunt u niet doen”, onderbrak ze hem.

Gunnarstranda keek naar links en wisselde een blik met de man die meeluisterde. Hij trok een gezicht en zei iets achter het raam van de auto.

“Tja, ik geloof dat het beter is als u mij met Kirkenær laat praten”, zei Gunnarstranda rustig.

Deze keer bleef het iets langer stil. Geluiden duidden erop dat er een hand over de hoorn werd gehouden.

“Hij slaapt”, zei ze toen ze terugkwam.

Gunnarstranda keek naar de auto met de beide andere mannen. “Maak hem wakker”, zei Gunnarstranda rustig.

“Momentje.”

“Hallo”, zei even later een mannenstem.

In de andere auto wekte het stemgeluid hevige beroering.

“U spreekt met hoofdinspecteur Gunnarstranda van de afdeling Moordzaken. Ik leid het onderzoek naar de moord op Reidar Folke Jespersen”, zei Gunnarstranda, en hij vervolgde: “Het is belangrijk dat u begrijpt dat ik totaal geen verantwoordelijkheid draag voor de situatie waarin u uzelf hebt gemanoeuvreerd. Ik wil er daarom op aandringen dat u mijn instructies opvolgt. Dan kunnen we dit op de goede manier oplossen.”

“Als u niets anders te zeggen hebt, zie ik geen reden om het gesprek voort te zetten”, zei Kirkenær rustig.

“Ik weet dat de achternaam van uw grootmoeder Kirkenær luidde”, zei Gunnarstranda. “Ik weet dat uw moeder Amalie Bruun heet of heette. Ik weet dat u uw huidige achternaam van uw grootmoeder hebt overgenomen.”

Hermann Kirkenær schraapte zijn keel. “U bent bezig mij in een bijzonder moeilijke positie te dwingen.”

“Uw positie is eenvoudig genoeg. U laat Ingrid Jespersen uit het appartement vertrekken en u komt zelf met uw handen boven uw hoofd naar buiten.”

“Momentje”, zei Kirkenær.

Gunnarstranda keek snel even naar de commandant in de andere auto. De man gebaarde dat hij moest doorgaan.

“Hallo”, zei Gunnarstranda.

Ingrid Jespersen kwam weer aan de telefoon. “Hallo”, zei ze stijfjes. “Het gaat hier prima. U moet ons niet storen. Ik heb de man zelf uitgenodigd.”

“Ingrid Jespersen, u moet het appartement zien te verlaten. Alleen dan zullen wij onze acties afblazen. Als u niet naar buiten komt, zullen de gevolgen zeer ernstig zijn, met name voor de man die bij u is.”

Het werd weer stil.

Toen was Kirkenær weer terug. “Het bevalt Ingrid uitstekend hier bij mij”, zei hij. “Kunt u misschien morgen terugbellen?”

Gunnarstranda keek naar een politieman die met trage bewegingen de veiligheidspal van zijn wapen haalde. Hij zei: “Geef haar een vrijgeleide naar buiten.”

“Dat verzoek kan ik niet inwilligen”, antwoordde Kirkenær formeel.

Gunnarstranda volgde de bewapende politieman met zijn ogen. Hij liep langs de auto met de commandant, die nog steeds meeluisterde en gebaren zat te maken.

“Geef haar een vrijgeleide uit het appartement.”

“Dat verzoek kan ik niet inwilligen”, herhaalde Kirkenær stijfjes.

Gunnarstranda keek naar de andere auto. De man die meeluisterde, gesticuleerde heftig. “Ik herhaal”, zei Gunnarstranda, terwijl hij panisch iets probeerde te verzinnen, “of u komt met uw handen boven uw hoofd naar buiten, of Ingrid Jespersen krijgt een vrijgeleide uit het appartement. Dat moet binnen tien minuten geregeld zijn. Mocht dat niet zo zijn, dan heb ik de zaak niet meer in handen. Als een verdachte iemand in gijzeling neemt, valt de zaak automatisch onder een ander departement.”

“Ik heb niemand in gijzeling.”

“Het is het verstandigste als u aan mijn verzoek gehoor geeft, dan bespaart u ons een heleboel moeite, stress en onnodige emoties.”

Kirkenær lachte zachtjes. “Emoties, ik mag u wel, Gunnarstranda.”

“Ingrid Jespersen heeft al genoeg te verduren gehad. Laat haar gaan.”

“Helaas.” Kirkenær zuchtte. “Mevrouw is mijn vrijkaartje hiervandaan.”

“Ze is onschuldig.”

“Ze is niet onschuldig”, snauwde Kirkenær heftig.

“Haar man was toch niet schuldig?”

“Hij was schuldig tot aan zijn dood.”

“Er is een getuige die u die nacht heeft gezien”, zei Gunnarstranda.

“U bluft.”

“Nee. Er was een getuige.”

“Kirkenærs ademhaling ging steeds sneller. “Wie?”

“Een taxichauffeur met de naam Ekholt.”

Kirkenær lachte. “Die man is dood, dat heb ik zelf op de radio gehoord.”

“Maar u hoefde dat niet te horen of te lezen”, zei Gunnarstranda. “We weten dat u Richard Ekholt hebt vermoord. We hebben bewijzen.”

“U verveelt me, politieman.”

“U vergat de mobiele telefoon van de chauffeur mee te nemen. Die werd in de auto gevonden en vertelt ons net zoveel als Ekholt in levenden lijve had kunnen doen. Waarom denkt u dat ik hier zit? U bent omsingeld, Kirkenær. We hebben zorgvuldig alle puzzelstukjes in elkaar gelegd. We hebben een lijst van de gesprekken die met Ekholts mobiele telefoon zijn gevoerd. Die bewijzen dat u contact met hem hebt gehad en hij met u, tot op de minuut nauwkeurig. Ik weet dat Ekholt u die nacht heeft gezien. Ik neem aan dat hij tegenover u stappen heeft ondernomen die hij niet had moeten zetten …”

“U brengt mij in een steeds slechtere situatie, Gunnarstranda.”

“Nee. U hebt uzelf in die situatie gebracht …”

“Hou uw mond!”

“Het is over en uit, Kirkenær. Kom het appartement uit. Ingrid Jespersen is onschuldig.”

“Een schuldvraag kan op verschillende manieren benaderd worden, Gunnarstranda. Als politieman bent u het waarschijnlijk gewoon om rationeel te denken.”

“Dat is waar, maar …”

Kirkenær liet hem niet uitpraten. “Is het niet in u opgekomen dat als u alleen maar denkt, u alleen maar bezig bent met dromen en dat u er dan nooit achterkomt in welke toestand u zich eigenlijk bevindt?”

Gunnarstranda keek om zich heen. Mannen in overalls liepen langs de auto. Een taxi was gestopt en stond half op het trottoir. De chauffeur hield nieuwsgierig in de gaten wat er gebeurde.

“Ik beschouw mijn situatie niet direct zo, maar ik begrijp uw redenering”, zei hij in de telefoon.

“Laten we van het tegenovergestelde uitgaan. Sommige mensen willen altijd voelen, dat zijn gevoelsmensen. Maar door alleen maar te voelen, zijn ze alleen maar bezig met wat er gebeurt, en niet met het waarom. Kunt u mij volgen, Gunnarstranda?”

“Ja zeker.”

“Sommigen zeggen dat het logisch is om eerst te denken en dan te voelen. Maar als je denkt voor je voelt, dan verdraai je de werkelijkheid volgens je eigen dromen, in plaats van je dromen en gedachten te veranderen in realiteit. Mee eens?”

Gunnarstranda peuterde een half opgerookte sigarettenpeuk uit de asbak in de auto en drukte de aansteker in. Met de peuk in zijn mond kon hij niet onmiddellijk antwoord geven.

“Mee eens?” brulde Kirkenær.

“Natuurlijk klopt dat.” Gunnarstranda trok de aansteker eruit en stak zijn sigaret aan. Vanuit zijn ooghoek zag hij de commandant zitten grijnzen.

“Daarom moeten u en ik de vierde methode kiezen. Eerst voelen, dan denken: observeren, voelen, en wat je voelt, gebruiken voor je eigen rationele beslissingen.”

“Helemaal mee eens”, zei Gunnarstranda droog, en hij inhaleerde. “Maar u houdt toch niemand in gijzeling om een college filosofie te geven?”

Kirkenær lachte zachtjes. “Ziet u, Gunnarstranda, u zit gevangen in uw methode. U hebt naar mijn verklaring geluisterd, u hebt nagedacht over wat ik zei en over uw ervaring met mij, en zo bent u tot een conclusie gekomen.”

Kirkenær vervolgde: “Ik verwacht niet dat u het zult begrijpen. Maar als u mijn ervaring had gedeeld, dan zou u weten dat ik het enig juiste doe.”

“Natuurlijk”, praatte de politieman met hem mee. In de andere auto zaten nu twee mannen naar hem te gebaren. “Bedoelt u de moord op Folke Jespersen of de moord op de chauffeur die u had gezien?”

Kirkenær lachte zacht. “Doe niet zo stom. Als u zo doorgaat, leg ik de hoorn neer.”

“Maar waarom al dat gedoe, Kirkenær? Eerst het plan om de winkel te kopen, daarna een SS-uniform opsturen en ten slotte het lijk in de etalage zetten?”

“Hij moest gebroken worden, stukje bij beetje, en hij moest zelf ontdekken uit welke hoek de wraak kwam.”

“Maar u had toch ook gewoon in een auto voor de winkel kunnen wachten om hem te overrijden?”

“Ik wilde hem breken, niet vermoorden.”

“Waarom moest hij in de etalage zitten?”

“Zodat anderen zijn schuld konden beoordelen.”

“Waarom hebt u hem vermoord?”

“Ik heb hem niet vermoord.”

“Maar hij is gestorven.”

“Over zijn dood had ik geen controle.”

“Waarom kwam u hier eigenlijk naartoe?”

“Om wraak te nemen.”

“Hebt u uw wraak gekregen?”

“Nee, maar ik sta nu op het punt wraak te krijgen.”

“Ik herhaal”, zei Gunnarstranda nadrukkelijk. “Ingrid Jespersen heeft niets met de zaak te maken.”

“En wat weet u daarvan? Waarom denkt u die vraag te kunnen beantwoorden?”

“U moet proberen mij te vertrouwen”, zei Gunnarstranda langzaam. “Als ik niet meer …”

“Het is lang geleden dat ik Reidar Folke Jespersen dood wenste”, viel Kirkenær hem in de rede. “Het is al zo lang geleden dat die droom werd gebureaucratiseerd. Toen hij eindelijk dood was, voelde ik totaal geen genoegdoening.”

“Ziet u wel …”

“Daarom moet ik afmaken wat is begonnen”, liet Kirkenær hem niet uitpraten.

“U komt helemaal niets afmaken”, zei Gunnarstranda snel, en hij keek weer naar links. Een van de mannen in de auto probeerde hem aan te sporen en wees op zijn horloge.

“Nou ja”, zei de politieman vermoeid, “ik zit u op uw hielen omdat u niet het recht hebt om iemand anders van het leven te beroven, hoeveel pijn er ook aan die beslissing ten grondslag ligt.”

De politieman wilde verdergaan, maar Kirkenær onderbrak hem weer. “Wij spreken een verschillende taal. De ethiek waar u voor staat, interesseert me niet, net zomin als ik me druk maak over het systeem of het machtsapparaat dat u representeert.”

“Iedereen maakt zich ergens druk over.”

“Waarover dan?”

“Over je vader en moeder, bijvoorbeeld.”

“Folke Jespersen was mijn vader.”

Gunnarstranda bleef een antwoord schuldig.

“Wist u dat niet?” vroeg Kirkenær.

“Dat was een van de hypothesen die ertoe leidde dat ik hier nu zit. Maar is het nooit in u opgekomen dat dat een leugen was?”

“Waarom zou mijn moeder liegen?”

“Weet u het zeker? Waarom trouwde ze dan met Klaus Fromm?”

Het bleef stil aan de andere kant.

Gunnarstranda dacht panisch na. Hij keek naar links en zag twee strakke gezichten. “U kwam die vrijdag naar de bijeenkomst zodat Reidar Folke Jespersen u kon zien”, zei Gunnarstranda. “Hij herkende u. Hij wist dat u zijn zoon was. Even later herriep hij namelijk zijn testament en organiseerde hij een ontmoeting met uw moeder …”

“Mijn moeder is dood”, onderbrak Kirkenær hem geïrriteerd, “en waarom zou u mijn moeder zwartmaken?”

“Neem me niet kwalijk, het zou niet in me opkomen om iets lelijks over haar te zeggen”, zei de politieman geruststellend. “Ik weet zeker dat ze een unieke vrouw was. Ik geloof bijvoorbeeld dat Reidar Folke Jespersen zijn leven lang uw moeder heeft gemist.”

Kirkenær ademde zwaar door de telefoon.

“Heb ik iets verkeerds gezegd?” vroeg de politieman.

Aan de andere kant van de lijn bleef het een paar tellen stil. Gunnarstranda staarde onrustig naar de hoorn van de telefoon. Opeens begon Kirkenær met een droge stem hortend te spreken: “Reidar Folke Jespersen haalde mijn moeder in de vroege ochtend van 8 mei 1945 uit bed, nadat hij haar deur had ingetrapt. Haar man was opgeroepen vanwege de machtsovername en in verband daarmee gearresteerd. Ik was twee jaar oud en lag in dezelfde kamer in een kinderbedje te slapen. De Noorse helden lieten mij liggen. Het was vier uur ’s nachts toen Reidar Folke Jespersen en vijf andere mannen mijn moeder de stad uit brachten, naar een parkeerplaats in Maridalen. Daar knipte hij haar haar af. Mijn moeder heeft het me tientallen keren verteld. Ze waren met z’n zessen. Drie van hen hebben haar verkracht. Twee hielden haar vast en een, u raadt vast wie, stond de hele tijd toe te kijken. Daarna moest ze, met haar kapotgescheurde nachtpon en haar gekortwiekte hoofd, op eigen gelegenheid teruggaan naar de stad. Ze had een kind dat helemaal alleen in een leeg, kort en klein geslagen appartement in het centrum van Oslo lag. Het was bijna tien kilometer lopen. En elke keer dat ze iemand tegenkwam, kreeg ze een duw in de rug en werd ze in haar gezicht gespuugd. Maar ze liep met opgeheven hoofd. Met een bloedend onderlichaam, haar lichaam besmeurd met het sperma van vreemde mannen, gewond aan gezicht en lichaam, liep ze negen kilometer met opgeheven hoofd terug naar de stad, omdat ze niet van plan was om de schuldopvatting van die mensen over te nemen. Haar liefde werd gedefinieerd als landverraad. Als vrouw had ze haar nationale plicht tijdens de Duitse bezetting van Noorwegen verzaakt; ze had haar liefde en lichaam aan een Duitse soldaat geschonken. Op die manier had ze het vaderland beledigd en zijn gekrenkte inwoners namen het recht haar met stokken te slaan, haar te bespugen, haar te onteren en te vernederen.”

“Ik begrijp zowel de gevoelens van uw moeder als van uzelf”, begon Gunnarstranda toen Kirkenær zweeg.

“Dank u, maar u bent niet in staat om het te begrijpen”, viel Kirkenær hem weer in de rede. “Dit historische feit heeft twee kanten. Zelfs het gepeupel had destijds eergevoel. Men maakte onderscheid tussen mensen, onder andere tussen getrouwde en niet getrouwde stellen. Vrouwen die getrouwd waren met Duitsers en kinderen hadden, werden op transport naar Duitsland gesteld, maar mijn moeder kreeg die bescherming niet. Waarom niet? Inderdaad, vanwege Reidar Folke Jespersen. Hij had een andere kant op kunnen kijken, hij had zelfs zijn invloed kunnen aanwenden en mijn moeder en mij bescherming kunnen bieden. Haar echtgenoot was tenslotte gearresteerd.”

“Denkt u niet dat Folke Jespersen zijn straf kreeg toen hij ontdekte dat u zijn eigen zoon was, dat hij …”

“U begrijpt helemaal niets, Gunnarstranda. Het waren geen anonieme mensen die in de roes van de bevrijding mijn moeder hadden geschonden. Het was Reidar Folke Jespersen, de oorlogsheld die thuiskwam en ontdekte dat zijn seksobject door de krijgsmacht was bezet. Voor hem was het niet genoeg om de oorlog te winnen. Hij moest ook mijn moeder kapotmaken, voor hem was de oorlog pas over toen zij dood was, publiekelijk gebrandmerkt.”

“Maar hij vermoordde haar toch niet?”

“Ze pleegde zelfmoord toen ik twaalf jaar was. De artsen die haar behandelden noemden het een psychose. Maar zij wisten niet wat ik weet. Mijn moeder werd mij op 8 mei 1945 ontnomen en van het leven beroofd. De man die verantwoordelijk is, Reidar Folke Jespersen, is zelf dood en daarom niet langer met schuld behept.”

“Wat wilt u nu?” vroeg de politieman moeizaam.

“Ik zal afmaken waar ik aan begonnen ben. Ik wil mijn wraak.”

“Dat kan ik niet toestaan.”

“Ik heb mezelf al boven uw autoriteit geplaatst. U kunt helemaal niets doen.”

“U vergeet dat uw handelingen ook andere mensen treffen.”

Kirkenær zweeg en Gunnarstranda vervolgde: “Ik zit hier omdat ik met uw vrouw heb gesproken, met Iselin. Ik kom rechtstreeks bij haar vandaan. Zij is in elk geval onschuldig. Laat haar niet lijden. Ik vraag u, hou in elk geval rekening met haar. Voor de laatste keer wil ik erop aandringen dat u uit het appartement komt met uw handen boven uw hoofd.” Gunnarstranda keek naar links. De commandant had het portier geopend en was uitgestapt. Hij was klaar met naar het gesprek luisteren. Hij leunde tegen het portier en gaf bevelen via de radio. “Zo niet, dan moet u met iemand anders praten dan met mij”, zuchtte Gunnarstranda diep. Maar Kirkenær had de verbinding al verbroken.