Keuzes

’s Morgens om vijf uur kwam Gunnarstranda thuis. Hij sliep tot halfnegen, stond op, kleedde zich aan en om vijf voor negen begon hij het ijs van zijn voorruit te krabben. Toen had hij nog vijf minuten tot zijn afspraak met officier van justitie Fristad. In zijn hoofd liep hij de hele zaak door. Fristad was een academicus met een kinderlijke verhouding tot zijn eigen autoriteit, en kwam daarom altijd vijftien minuten te laat.

Terwijl de motor warm werd en het ijs aan de binnenkant van de ruiten ontdooide, stak Gunnarstranda een sigaret op. Hij probeerde alles wat verband hield met Ekholt op een rijtje te zetten, maar hij kon niet helder denken. In plaats daarvan zette hij de autoradio aan en hoorde dat het een chaos was op de wegen naar het centrum door demonstrerende taxichauffeurs. Hij pakte zijn mobiele telefoon uit zijn zak, belde het kantoor van Fristad en waarschuwde dat hij te laat zou komen. Daarna zette hij de motor uit, deed de auto op slot en wandelde rustig naar Advokat Dehlisplass om de eerste de beste bus te nemen.

Ornament.tif

Officier van justitie Fristad bleef zoals altijd zitten en strekte gebiedend een arm uit naar een blauwe stoel bij de vergadertafel. Hoofdinspecteur Gunnarstranda ordende de stapel rapporten voor zich op tafel, zette de rechthoekige bril op die hij bij een postorderbedrijf had gekocht en begon zonder nadere inleiding met zachte stem voor te dragen: “De vermoorde Reidar Folke Jespersen is zittend in een stoel in de etalage van zijn eigen antiekwinkel aangetroffen. Hij werd in een kantoortje achter de winkel vermoord. Daar werd het lijk volledig ontkleed. Vervolgens is het over de vloer van de winkel gesleept en in de etalage gezet. De dader had een rode draad om de hals van de man geknoopt. Het lijk werd zaterdag 14 januari om halfzeven ’s morgens ontdekt door een passerende krantenbezorgster, Helga Kvisvik. Ze is huisvrouw en heeft een parttimebaan. Het is uitgesloten dat ze iets met de zaak te maken heeft.”

“Geen shock opgelopen?” Fristad kauwde op zijn bril.

“Vermoedelijk niet”, vervolgde Gunnarstranda droog. “Wat betreft de laatste activiteiten van de dode, hebben we het volgende ontdekt: Reidar Folke Jespersen is vrijdag 13 januari op zijn normale tijd opgestaan. Hij verlaat zijn woning op het gewone tijdstip, maar zonder afscheid te nemen van zijn vrouw, die onder de douche stond. Even later, dat wil zeggen rond negen uur, gaat hij een café binnen in de Jacob Aallsgate, waar hij koffie en mineraalwater drinkt en een stapel kranten doorleest. De uitbater, Glenn Moseng, heeft hem in elk geval één keer eerder gezien, maar weet niet precies wanneer. Folke Jespersen staat erop aan het enige raamtafeltje te zitten, een tafeltje met uitzicht op een woningblok waarin het appartement van een zekere Eyolf Strømsted is gelegen. Deze man is, of in elk geval was, de minnaar van zijn vrouw. De uitbater herinnert zich niet precies wanneer Folke Jespersen het café heeft verlaten, maar we weten dat hij er vrij lang is geweest, urenlang. Een paar minuten over twaalf komt hij binnen bij zijn broer Arvid, waar ook zijn broer Emmanuel is. Verder is daar ook het echtpaar Kirkenær aanwezig. Zij geven nadere uitleg over hun bod op de zaak van de drie broers.”

Officier van justitie Fristad zat achter zijn bureau op zijn stoel te wippen en hield zijn vingers tegen elkaar gedrukt. “Wat gebeurt er op dat moment in de winkel?”

“Karsten Jespersen, de zoon van het slachtoffer, deed om tien uur de winkel open. Hij was niet alleen. Op het kinderdagverblijf werd vergaderd en daarom had hij zijn zoontje Benjamin meegenomen naar de winkel. Even later kwam Ingrid Jespersen met een kan koffie en twee kopjes. Er waren geen klanten in de winkel. Ze bleven tot kwart over elf zitten kletsen, terwijl het jongetje speelde en tekende.”

Fristad knikte met gesloten ogen. “Ziet Karsten wat in de weduwe? Ze zijn toch van dezelfde leeftijd?”

“Ze kunnen het goed met elkaar vinden, ze hebben gemeenschappelijke interesses.”

“Gaan ze met elkaar naar bed?”

Gunnarstranda keek op.

Fristad glimlachte verontschuldigend. “Ik heb in een van je rapporten gelezen dat het slachtoffer impotent was. Neuken de zoon en de weduwe?”

Gunnarstranda zei uitdrukkingsloos: “Dat heb ik niet gevraagd.”

“Maar denk je dat?”

Gunnarstranda: “Zullen we ons misschien eerst op mijn verslag concentreren?”

Fristad knikte. “Natuurlijk …” mompelde hij nadrukkelijk. “Natuurlijk … De weduwe laat vervolgens de zoon achter om met die vent met die rare naam naar bed te gaan …”

“Strømsted …”

“Natuurlijk … En die arme bedrogen echtgenoot van tachtig zit te wachten tot zijn vrouw voor haar wekelijkse nummertje op bezoek zal gaan bij een man …”

Gunnarstranda keek Fristad aan alsof hij op iets wachtte.

“Ga verder”, zei Fristad vrolijk, “ga maar verder.”

Reidar Folke Jespersen gaat dus naar zijn broers …”

“Natuurlijk …”

Gunnarstranda keek zwijgend op.

Fristad gebaarde de politieman om verder te gaan.

“Het echtpaar Kirkenær verzekert de broers dat hun levenswerk zal worden voortgezet, ze leggen een concreet aanbod op tafel voor de aandelen, de naam van de winkel en het magazijn, ik geloof dat dat goodwill wordt genoemd …”

“Ja, goodwill …”

“Maar er wordt op dat moment geen deal gesloten. Het echtpaar geeft een beoordeling van de zaak en een overzicht van hun eigen plannen voor ze de broers verlaten, die er vervolgens samen over zullen praten. Toen zou Reidar Folke Jespersen zich agressief en afwijzend hebben opgesteld.”

“Waarom was hij zo kwaad?”

“Dat is nog onduidelijk. De man had tien, twaalf jaar geleden al met pensioen moeten gaan. Hij gedraagt zich alsof hij over iedereen de baas is, hij is de grote broer. Volgens broer Emmanuel heeft Reidar Folke Jespersen het initiatief tot verkoop van de winkel opgevat als een samenzwering tegen hemzelf.”

“Natuurlijk … maar heeft dat gedoe met zijn vrouw en haar minnaar ook een rol gespeeld?”

“Ja, dat zou kunnen”, stemde Gunnarstranda in. “Zowel de broers als de kopers beweren dat Reidar Folke Jespersen van tevoren over de bedoeling van de bijeenkomst was geïnformeerd. Het is moeilijk te zeggen wat hem nu precies zo woedend heeft gemaakt. We weten bijvoorbeeld dat hij vlak nadat hij zijn broers had verlaten naar de minnaar van zijn vrouw belde …”

“Ja, dat heb ik gelezen. Dat viel hen rauw op hun dak, hè. De versmade echtgenoot belt op terwijl die twee liggen te wippen …” Fristad grinnikte vochtig.

“Precies, in elk geval … Folke Jespersen ging in dat gesprek niet met de minnaar van zijn vrouw in discussie en hij maakte geen ruzie met hem. Hij vroeg direct of hij zijn vrouw kon spreken, waarop hij haar zijn ultimatum stelde.”

“No more fucking around, hè?”

“Precies. Uiterlijk halfdrie belt hij naar een jonge freelance toneelspeler met de naam Gro Hege Wyller om een afspraak met haar te vervroegen. Die wijziging is op zich opzienbarend. Ze zouden elkaar eigenlijk op 23 januari ontmoeten, maar hij vraagt haar diezelfde dag nog te komen, vrijdag 13 januari.”

“Natuurlijk, en dat werd ‘Weet je nog die tijd van vroeger?’”

“Ja, Gro Hege Wyller draagt een rode jurk en moet, naar we aannemen, een vrouw uit Folke Jespersens verleden voorstellen. Wyller voert samen met Folke Jespersen een toneelspel op, een soort ritueel met improvisatie, sherry en Schubert.”

“No sex?”

“Daar heb ik niet naar gevraagd.”

Fristad grijnsde. “Ben jij een puritein, Gunnarstranda?”

De politieman zuchtte. “Ingrid Jespersen heeft bevestigd dat Folke Jespersen niet, zoals je zelf al benadrukte, seksueel actief was. Juffrouw Wyller beweert dat Folke Jespersen er zelf ook openlijk over sprak. Op mij maakt het de indruk dat de oude man klaar was met die dingen.”

“Stond er geen potje Viagra in het medicijnkastje van opa?” Fristad grinnikte weer vochtig.

Hoofdinspecteur Gunnarstranda zuchtte diep.

“Neem me niet kwalijk”, zei Fristad.

“Nu ben ik vergeten waar ik was”, zei Gunnarstranda geïrriteerd.

“De foto”, haastte Fristad zich te zeggen. “Wyllers rolmodel. Wie is de vrouw op de foto?”

“Ze heet Amalie Bruun, maar haar relatie met Folke Jespersen is nog niet duidelijk.”

“Was hij ooit verliefd op haar?”

“Hun relatie is nog niet duidelijk.” Gunnarstranda zette met een vermoeide uitdrukking zijn bril af.

“Natuurlijk. Over naar de taximoord; ik neem aan dat dat het volgende spoor is? Frank Frølichs sensationele nachtwandeling langs de Bjørvikabaai?”

Gunnarstranda staarde afwezig naar de papieren op tafel.

“Nee”, zei hij. “Laten we de dingen een voor een afhandelen. Voor Wyller bij het kantoor van de vermoorde man aankomt, belt Folke Jespersen zijn notaris en vraagt haar zijn testament te annuleren.”

“Is dat relevant?” vroeg Fristad gespannen.

“Het is in zoverre relevant dat Folke Jespersen op dat moment door een onbekende oorzaak gefocust is op zijn eigen dood.”

“Maar de beschikkingen, wat betekent het voor de erfgenamen dat het testament herroepen is?”

Gunnarstranda hief een arm op om de ander te stoppen. “Momentje”, zei hij. “Dokter Grethe Lauritsen, een oncoloog uit het Ullevål-ziekenhuis, zegt dat Folke Jespersen haar die dag heeft gebeld. Hij belde voor de uitslag van een paar testen en kreeg te horen dat hij leed aan een kwaadaardige vorm van kanker, hetgeen overigens door de schouwarts is bevestigd.”

“Denk je dat hij daarom zijn testament herriep?”

“We weten niet waarom hij dat deed. Maar we weten wel dat er heel weinig tijd zat tussen het telefoontje naar het Ullevål-ziekenhuis en het telefoontje naar de notaris.”

“Wat zijn de consequenties van het herroepen van het testament?”

“Er zijn haast geen consequenties, want hij maakte geen nieuw testament. Volgens de notaris, en ik heb zelf het geannuleerde testament ook gelezen, gold zijn laatste wil alleen de verdeling van zaken, wie dus welke spullen zou krijgen na de financiële verdeling van de erfenis. We weten dat Karsten Jespersen in een speciale kast was geïnteresseerd, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat hij zijn vader vermoordde voor een kast.”

“Merkwaardig”, stelde Fristad vast. “Verdomd merkwaardig”, herhaalde hij met zijn blik op de tafel gericht.

“Aan de laatste uren van de man zijn twee mysteries verbonden”, zei Gunnarstranda. “Dat is het telefoontje naar Wyller en het telefoontje naar de notaris.”

“Maar als hij te horen kreeg dat hij zou sterven?”

“Dan had hij een nieuw testament op moeten hoesten, als hij eerst de moeite had genomen om zijn laatste wil te annuleren. Maar dat deed hij niet.”

Fristad borstelde met zijn hand over de mouw van zijn jasje. “Oké, ga verder.”

Gunnarstranda haalde diep adem. “Zoals zal blijken, is Gro Hege Wyllers getuigenverklaring van doorslaggevende betekenis. Richard Ekholt woont in hetzelfde blok als Gro Hege Wyller …”

“Woonde”, onderbrak Fristad.

“Ik weet dat hij dood is”, zei Gunnarstranda gevaarlijk zacht. “Kun je me nu eens laten uitpraten?”

Fristad maakte zwijgend een verontschuldigend gebaar.

“Tja. Ekholt was een bekende van Wyller en hij was in haar geïnteresseerd, maar ze hadden geen verhouding. Ekholt reed Wyller naar Ensjø. Daar zou hij hebben geprobeerd haar aan te randen, maar volgens haar is dat mislukt.”

“Geloof je dat?”

“Ik zie niet in waarom ze dat verhaal zou verzinnen. Ze ging ervandoor en vond de sleutel van het magazijn in de brievenbus aan de muur; dat was de vaste afspraak. Ze ging naar binnen en was om kwart over vijf in Folke Jespersens kantoor. Ze deed in elk geval … haar werk … en goed een uur later belde ze een taxi. Die auto arriveerde om 18.42 uur. Daarvan hebben we een bevestiging gekregen. Toen ze in de auto stapten, zag Gro Hege Wyller Ekholt, die nog steeds in zijn taxi zat. Die stond voor het magazijn geparkeerd. Hij heeft waarschijnlijk de hele tijd op haar gewacht. Maar ze stapte in dezelfde taxi als Folke Jespersen. Zelf zegt ze dat ze Ekholt bewust ontliep vanwege zijn grove optreden eerder die middag.”

“Natuurlijk.” Fristad wuifde naar Gunnarstranda dat hij verder moest gaan.

“Ekholt volgde de taxi met het tweetal. Gro Hege Wyller zegt dat ze zijn auto zag toen ze voor haar huis werd afgezet. Verder zegt ze dat Ekholts auto Folke Jespersens taxi volgde toen hij doorreed naar zijn eigen huis.”

Gunnarstranda stond op en liep naar de cooler met imsdal-bronwater die naast de spiegel stond. “Ik krijg een droge mond”, mompelde hij, en tapte water in een plastic bekertje.

“En iedereen is het erover eens dat Folke Jespersen met de taxi naar zijn eigen huis reed en dat die om kwart over zeven voor zijn huis aan de Thomas Heftyesgate stopte?”

Gunnarstranda dronk nog een beker water en staarde peinzend naar het lege bekertje. “Daar is iedereen het over eens.”

“En daar stond die man uit het bos op hem te wachten, Jonny Stokmo?”

“Ja.”

“Hij is toch bij ons bekend?”

“Ja, hij is een paar keer veroordeeld: heling en verkoop van gesmokkelde drank.”

“Welk probleem hadden ze met elkaar?”

Gunnarstranda ging weer zitten. “Stokmo is door Frølich verhoord. Maar Stokmo gaf vage en ontwijkende antwoorden over tegengestelde belangen tussen hem en de vermoorde. Het enige wat Stokmo wilde zeggen, was dat het over geld ging. We weten dat ze met elkaar hebben gesproken voordat Folke Jespersen zijn huis binnenging.”

“Maar jij hebt met zijn zoon gesproken?”

“Stokmo junior beweert dat de tegenstelling berustte op een erezaak die helemaal teruggaat tot de oorlog en Jonny Stokmo’s vader, Harry Stokmo, die door Reidar Folke Jespersen voor veel geld is opgelicht. Harry Stokmo hielp tijdens de oorlog vluchtelingen de grens over te komen en …” Gunnarstranda maakte met zijn beide wijsvingers aanhalingstekens in de lucht… “Harry Stokmo kreeg zogenaamd ‘cadeaus’ van joden die hij hielp naar Zweden te vluchten. Folke Jespersen heeft waarschijnlijk aangenomen dat die spullen van diefstal afkomstig waren, want Stokmo durfde ze na de oorlog niet te verkopen. Folke Jespersen trad op als heler, maar rekende niet met Stokmo af. Dat heeft Jonny Stokmo onlangs uitgevonden, via wat oude kwitanties en zo, en hij eiste nu uit naam van zijn gestorven vader dat Reidar Folke Jespersen alsnog zou betalen.”

“Geloof je Stokmo junior?”

Gunnarstranda glimlachte vermoeid. “Waarom niet? Als dit verhaal klopt, dan biedt het Jonny Stokmo een motief en ons een mooi spoor. Waarom zou Karl Erik Stokmo liegen en daarmee zijn vader met een motief opzadelen? We moeten sowieso Jonny Stokmo nog een keer verhoren. Zijn zoons getuigenis is niet meer dan een gerucht.”

“Natuurlijk … Schrijf dat even op”, zei Fristad.

“Wat?”

“Dat we dat verhaal controleren.”

Gunnarstranda keek hem strak aan.

“Ja?” zei Fristad.

“Wil je graag mijn werk overnemen?”

Fristad schraapte zijn keel. De stilte was drukkend.

“En verder?” hoestte Fristad gemaakt vrolijk.

Gunnarstranda haalde diep adem en streek over zijn haar. “Folke Jespersen ging daarna naar boven, naar zijn vrouw, zoon, schoondochter en twee kleinkinderen.”

“En Stokmo?”

“We weten dat hij die avond een prostituee heeft bezocht die zich Carina noemt. Zij heeft helemaal niets met de moord te maken. Stokmo heeft haar ongeveer een uur voor middernacht verlaten. Ze moest namelijk opruimen en zich klaarmaken voor de volgende klant, die om middernacht zou komen. Zelf beweert Stokmo dat hij naar Torshov is gereden en naar bed is gegaan, rond elf uur, in een kamertje achter de werkplaats van zijn zoon, zonder met iemand te praten, zonder door iemand te zijn gezien. En dat was zijn vrijdag.”

“Leugens, met andere woorden.”

“Laten we het erop houden dat Stokmo even nadat Ingrid Folke Jespersen alleen naar bed was gegaan, in de Thomas Heftyesgate kán zijn aangekomen. We kunnen ook vaststellen dat Stokmo voor het tijdstip van de moord geen alibi heeft.”

Ze keken elkaar weer even aan. Fristad schaterde. “Ik snap wat je bedoelt. Stokmo is zeer interessant.”

Gunnarstranda knikte.

“En was er in het appartement van Folke Jespersen ruzie tijdens de maaltijd?”

“Nee.”

“Maar na het eten, maakten de echtgenoten toen ruzie?”

“Nee, volgens de weduwe niet. Ze beweert dat ze op de gewone tijd naar bed is gegaan, maar wel alleen. Ze nam een slaappil en werd midden in de nacht wakker zonder te weten wat haar had gewekt.”

“Als ze haar man heeft vermoord, is ze niet erg creatief geweest in het bedenken van een alibi.”

“Laten we naar de moord zelf kijken”, onderbrak Gunnarstranda hen. “Het is hoogst waarschijnlijk dat de gestorven Reidar Folke Jespersen de dader kende. Hij had of een afspraak met hem gemaakt in de winkel, of hij bevond zich op het moment dat de dader aankwam om andere redenen in de winkel. Maar gezien het feit dat de moord gepland lijkt, is het waarschijnlijk dat het slachtoffer in de winkel een afspraak had met zijn moordenaar.”

Gunnarstranda keek op. Officier van justitie Fristad zat zwijgend, met gesloten ogen, alsof hij mediteerde.

“We weten dat Folke Jespersen in de loop van de middag en avond een aantal telefoontjes pleegde. Volgens Gro Hege Wyller pleegde hij minstens één telefoontje op kantoor, maar het is waarschijnlijk dat hij met meer mensen had gebeld voor zij kwam. Volgens de weduwe werd hij ’s avonds ook gebeld, maar het is ons niet gelukt om uit te vinden wie er heeft gebeld. De enige die heeft toegegeven dat hij die avond heeft gebeld, is broer Emmanuel. Hij zegt dat hij laat op de avond belde, maar dat Reidar niet met hem wilde praten.”

Fristad knikte voor zich uit; zijn bril viel op zijn borst en hij zette hem weer op zijn neus. “Meer niet?”

“Volgens de koper, Kirkenær, zou Arvid zijn broer bellen om ‘een klein probleempje glad te strijken’.”

“Deed hij dat ook?”

“Wat? Bellen of het probleempje gladstrijken?” vroeg Gunnarstranda droog. “Nee, Arvid vertelde dat hij heeft geprobeerd om grote broer Reidar te bellen, maar dat dat niet was gelukt.”

Ze bleven allebei nadenkend voor zich uit kijken tot de politieman verderging: “Reidar Folke Jespersen werd vermoord met één steek van een antieke bajonet die in de winkel zou worden verkocht. De keuze van het wapen duidt erop dat de moord niet gepland was. Als de dader tenminste niet van de bajonet op de hoogte was en van plan was die te gebruiken. We moeten er hoe dan ook van uitgaan dat de steek is toegebracht door een sterke persoon. Het blad was namelijk diep in het lichaam van de man doorgedrongen, had een long doorboord en een aantal belangrijke aderen geraakt. De schouwarts neemt aan dat de dader zowel het slachtoffer als de bajonet vasthield tot hij er zeker van was dat het slachtoffer dood was. Er is dus geen strijd geweest. Alleen een steek, vasthouden, en daarna werd de dode waarschijnlijk keurig op de vloer gelegd. Er is op zijn lichaam niets gevonden wat erop wijst dat hij hard op de vloer is gevallen. Hij werd keurig neergelegd en is blijven liggen. Dat was een belangrijke constatering van de technische recherche. Er lag maar weinig bloed op de vloer en daarom wordt aangenomen dat de kleding van de dader helemaal onder het bloed zat.”

Fristad knikte en zijn bril viel weer op zijn borst.

“Karsten Jespersen heeft de lijst doorgenomen van alle spullen in de winkel, en hij mist een uniform. Dat zou een paar dagen voor de moord anoniem naar de winkel zijn gestuurd. Die vrijdag, toen de man werd vermoord, lag het uniform nog steeds in de doos. Als Karsten Jespersen de waarheid spreekt – we hebben alleen zijn woord dat dat uniform bestaat – dan is het dus mogelijk dat de dader de uniformbroek en het jasje heeft aangetrokken, zijn eigen met bloed doordrenkte kleren in de doos heeft gelegd en met de doos is verdwenen. Dat uniform zóú dus kunnen wijzen op moord met voorbedachten rade, als de dader het uniform naar de winkel heeft gestuurd om andere kleren bij de hand te hebben.”

“Lijkt dat allemaal niet verschrikkelijk gecompliceerd?”

“Moorden met voorbedachten rade zijn altijd gecompliceerd.”

Fristad knikte. “Maar zou iemand in een soldatenuniform niet veel aandacht trekken?”

“Het was buiten erg koud. De dader kan het uniform gemakkelijk verborgen hebben onder een winterjas.”

“Het uniform biedt in elk geval een logische verklaring voor het feit dat zich geen getuigen hebben gemeld die een man met bloed op zijn kleren hebben gezien”, stelde Fristad vast. “Kan Karsten Jespersen het bestaan van dat uniform aannemelijk maken? Heeft hij voor ontvangst getekend?”

Gunnarstranda keek op. “Zou dat afdoende zijp in de rechtszaal?”

Fristad gebaarde dat hij het niet wist.

Gunnarstranda ging verder: “De dader trok daarna het lijk alle kleren uit.”

“En de bajonet?”

Gunnarstranda knikte. “Die was zoals gezegd te koop in de winkel, als deel van een geweer dat tijdens de napoleontische oorlogen door een Engelse soldaat was gebruikt. We hebben hem, maar noch op de bajonet, noch op het geweer staan vingerafdrukken. Toen de moord werd gepleegd, was de winkel in duisternis gehuld, net als andere nachten. We hebben trouwens een viltstift, een doodgewone viltstift die bij alle boekhandels in Noorwegen wordt verkocht. We vermoeden dat de dader die heeft meegebracht, omdat hij die merkwaardige mededeling met stift op het lijk heeft geschreven. Die mededeling duidt er ook op dat het moord met voorbedachten rade is geweest. Als de dader een stift meeneemt om iets op het lijk te krabbelen, dan duidt dat op voorbedachten rade. Op de stift zijn overigens ook geen sporen van vingerafdrukken aangetroffen.”

“En dat was de beroemde J voor Jonas, 195?”

“J voor Johannes. Negentien. Vijf.”

“Ja ja. We hebben toch dat taxinummer?”

“Laten we alles op zijn tijd doen.”

“Oké. Wanneer werd de moord gepleegd?”

“Ergens tussen halftwaalf ’s avonds en drie uur ’s nachts.”

“En het lijk had geen sleutels in zijn zak?”

“Geen sleutels. Wel sigaretten, een aansteker en kleingeld, maar geen sleutels.”

“En van die informatie is geen enkele getuige op de hoogte?”

“Alleen jij en ik en Frølich weten dat de sleutels ontbreken.”

“Ik las dat de weduwe zegt dat er sneeuw op de vloer van de slaapkamer lag toen ze wakker werd.”

“Ja, als ze de waarheid spreekt, is het mogelijk dat de dader, die nog steeds resten sneeuw tussen de ribbels van zijn schoenzolen had, de sleutels van de dode pakte, de trap opging, de deur van Folke Jespersens appartement opende, de slaapkamer inliep en weer verdween.”

“Of?”

“Ik gok erop dat de sneeuw op de vloer werd achtergelaten door Reidar Folke Jespersen zelf, nadat hij een avondwandelingetje had gemaakt en voor hij werd vermoord.”

“Waarom denk je dat?”

“Omdat de dader eigenlijk geen sneeuw meer onder zijn schoenen kon hebben als hij zich had omgekleed en het uniform had aangetrokken nadat hij eerst het lijk in de etalage had gezet. Bovendien waren de ribbels onder de schoenen van de vermoorde relatief diep.”

“Maar de dader nam de sleutels mee? Waarom deed hij dat, als hij er geen gebruik van maakte?”

“De verdwenen sleutels zijn een mysterie. Of ze zijn niet verdwenen en liggen nog steeds ergens in het appartement, of de dader had andere bedoelingen met het stelen van de sleutels.”

“Denk je dat de dader niet in het appartement is geweest?”

“Als een vreemde is binnengeslopen bij Ingrid Jespersen dan was dat alleen maar om haar te zien slapen en daarna te verdwijnen, of om iets te halen wat zij nog niet weet, wat ze niet mist, dus iets wat waarschijnlijk van haar echtgenoot was. Samengevat: de sneeuw op de vloer kan heel logisch worden verklaard als Folke Jespersen binnen is geweest om naar haar te kijken.”

Fristad schraapte zijn keel en wilde iets vragen, maar Gunnarstranda onderbrak hem. “Dat is een mogelijkheid, de andere mogelijkheid is dat Ingrid Jespersen het hele verhaal over de sneeuw op de vloer heeft verzonnen.”

“Waarom zou ze dat doen?”

“Tja, wie zal het zeggen? Ik kan me moeilijk voorstellen dat ze het hele verhaal heeft verzonnen. Of het is een poging om ons te laten geloven dat de dader de sleutels van het lijk heeft gestolen.”

Ze bleven weer naar elkaar zitten kijken. “Aan de andere kant”, redeneerde Fristad, “als de weduwe het verhaal over de sneeuw op de vloer heeft verzonnen …” Hij liet het vervolg in de lucht hangen.

Gunnarstranda knikte.

Fristad maakte zijn zin af: “Dan is het hoogst waarschijnlijk dat ze het inbraakverhaal verzint omdat zij haar man heeft vermoord.”

“De conclusie kan kloppen, maar het argument dat je gebruikt klinkt niet erg relevant”, stelde de politieman vast. “Ik ben geneigd te denken dat de sneeuw op de vloer van haar echtgenoot kwam.”

De officier van justitie en de politieman keken elkaar nog eens over de tafel aan. “Maar wat denk jij, Gunnarstranda, wat zegt jouw intuïtie, heeft de weduwe haar man vermoord?”

“Wat is het motief?” vroeg Gunnarstranda zich af.

“Geld, seks, impuls”, zei Fristad. “Jonge vrouw trouwt met veel oudere man. Met het afwijzen van de verkoop zoals die was geregeld tussen Kirkenær en zijn broers laat Folke Jespersen een hele hoop geld liggen, bovendien weigert hij zijn vrouw haar bedavontuurtjes met haar minnaar. Dat alles bij elkaar heeft tot ruzie geleid. De weduwe heeft motieven in overvloed!”

“En de mogelijkheid?” vroeg Gunnarstranda.

“Zij had continu de mogelijkheid haar man te vermoorden.”

“Alleen of samen met iemand anders?”

“Samen met haar minnaar; hij steekt met de bajonet, zij houdt hem vast.”

“De minnaar heeft een alibi.”

“Verdomme”, fluisterde Fristad hees. “Wat voor alibi?”

“Hij woont samen met een man, Sjur Flateby, die beweert dat Strømsted die nacht niet uit bed is geweest.”

“Als openbaar aanklager zegt dat alibi mij niets. Een verklaring van iemand met wie je samenwoont is hetzelfde als een verklaring van een echtgenoot. Waardeloos!”

“Ben ik met je eens. Maar het is beter dat zijn partner de leugen in een verklaring aan ons bekent dan dat jij de vloer met hem aanveegt in de rechtszaal.”

“Weet die man dat Strømsted met de weduwe neukt?”

Gunnarstranda haalde de schouders op. “Het kan zijn dat hij iets vermoedt, gezien het feit dat hij moest vertellen wat Strømsted die avond en nacht heeft gedaan.”

“Stel de partner op de hoogte van de ontrouw, dan zullen we nog wel eens zien hoe lang zijn alibi standhoudt. Maar dan nog, de weduwe kan het ook alleen hebben gedaan.”

“Dat kan. Maar we moeten ook de anderen niet vergeten. Jonny Stokmo heeft ook geen alibi.”

“Maar wat is zijn motief?” vroeg Fristad. “Er was geen geld meegenomen, alleen dat stomme uniform, en we hebben alleen Karsten Jespersens woord dat het daadwerkelijk bestaat. Als Stokmo de moord heeft gepleegd …”

Gunnarstranda knikte. “Het probleem met Stokmo is dat hij niets wint bij de dood van Folke Jespersen. Hij krijgt geen geld en de naam van zijn vader wordt niet gezuiverd. Als Stokmo Folke Jespersen heeft vermoord, dan moet hij uit pure woede hebben gehandeld of hij moet een ander motief hebben gehad dan dat verhaal over de verloren eer van zijn vader. Probleem nummer twee: het Stokmomodel rijmt niet met de moord met voorbedachten rade. Als Stokmo de moord heeft gepland, waarom heeft hij dan niet tegelijk gepland dat de naam van papa gezuiverd zou worden?”

“Ik snap het”, zei Fristad teleurgesteld.

“Bovendien hebben we de twee broers nog”, zei Gunnarstranda. “Die hebben een dijk van een motief.”

“Maar hadden ze ook de mogelijkheid? Ik dacht dat ik in een rapport had gelezen dat ze ziek zijn, lijden aan overgewicht en nauwelijks rechtop kunnen staan.”

“Die twee hadden wel degelijk een mogelijkheid”, bracht Gunnarstranda ertegen in. “Ze zijn net zo oud en grijs als het slachtoffer. Ze zijn samen met hun broer eigenaar van de winkel. Niemand zal reageren als zij in de winkel zijn. Bovendien hebben ze de sleutels. Ze hoefden de deur maar van het slot te draaien en te wachten tot Reidar naar beneden zou komen. Ze hebben ook geen waterdichte alibi’s; ze beweren allebei dat ze de nacht lief slapend, in eenzaamheid hebben doorgebracht.”

“Zijn ze ertoe in staat?”

“Tot wat?”

“Hun broer te vermoorden?”

“Nu maak je een normatieve beoordeling, Fristad. De regel is dat wij ons houden aan de feiten, motieven en mogelijkheden.”

“Oké, ga verder.”

“Volgens de kopers, Kirkenær en Varås, heeft Arvid Jespersen tegen hen gezegd, voordat Jespersen werd vermoord …” Gunnarstranda tekende met zijn vingers aanhalingstekens in de lucht. “… dat er een probleempje gladgestreken moest worden.”

Fristad glimlachte. “Dat riekt naar een complot.”

“Dat is zo.”

“Oké. De broers kunnen het hebben gedaan”, concludeerde Fristad.

“De weduwe belde naar Karsten Jespersen toen ze ’s nachts wakker werd, en Susanne Jespersen beweerde dat Karsten niet thuis was.”

“Maar betekent dat dat de zoon zich op de benedenverdieping bevond en zijn vader vermoordde? Zijn vrouw zweert dat Karsten lag te slapen toen de weduwe belde”, zei Fristad met gefronst voorhoofd.

“Alleen als de zoon de moordenaar is, hebben de code en de graffiti op het lijk enige betekenis.”

Fristad schudde het hoofd. “Als de code inderdaad verband houdt met het evangelie van Johannes, ja, dan kunnen we misschien die conclusie trekken. Dan ga je echter voorbij aan het feit dat er een taxi met draaiende motor in de straat stond.”

Gunnarstranda zuchtte. “Dat doe ik niet. Het punt is dat we niet weten of steeds dezelfde auto werd gezien. Een getuige heeft gezien dat er op die plek een Mercedes-taxi stond geparkeerd, maar dat was minstens vier uur voor de moord werd gepleegd.”

“Maar de taxi had nummer 195.”

“Dat heeft geen enkele getuige beweerd.”

“Wat probeer je nu te zeggen, Gunnarstranda?”

De politieman schraapte zijn keel en zette zich schrap. “We weten dat Richard Ekholt een taxi reed met het nummer A 195. Maar de getuige die een mysterieuze taxi in de Thomas Heftyesgate heeft zien staan, heeft alleen een niet nader omschreven taxi gezien, niet per definitie Ekholts auto. En we weten niet of Richard Ekholt zijn auto in de Thomas Heftyesgate had geparkeerd …”

“We weten echter wel dat Ekholt die avond Folke Jespersen volgde!”

“Goed”, glimlachte Gunnarstranda naar de officier van justitie, omdat hij wist hoe weinig waarde de man aan indicaties hechtte. “Dat Ekholt het slachtoffer in zijn auto volgde, indicéért dat het Ekholts auto was die een uur later in de Thomas Heftyesgate stond geparkeerd. Dat Ekholt met Gro Hege Wyller probeerde te vrijen, en die avond misschien jaloers werd op Folke Jespersen, indicéért een motief. Dat Ekholt het slachtoffer volgde indicéért daarom dat Ekholt betrokken is bij de moord, en met name indicéért Ekholts taxinummer een verband met de inscripties op de borst van de vermoorde man, omdat de getallen overeenkomen. De sterkste indicatie dat Ekholt erbij betrokken is, ligt in het feit dat hij gisteravond Frank Frølich belde en het getal 195 gebruikte als een soort wachtwoord, zodat Frølich hem serieus nam. Maar helaas is Ekholt dood. Als hij betrokken is bij de moord, moeten we onze toevlucht nemen tot andere getuigen om dat te bewijzen. We hebben een heleboel indicaties, maar …”

Gunnarstranda spreidde zijn armen en liet genereus Fristad de laatste verlossende woorden uitspreken.

“Maar we hebben totaal geen bewijs”, besloot Fristad kribbig.

“Wil je graag dat die chauffeur erbij betrokken is?” vroeg de politieman, en stak een sigaret aan die hij op miraculeuze wijze tussen zijn lippen had geplaatst.

“Hierbinnen niet roken”, zei Fristad.

Gunnarstranda inhaleerde, schoof zijn lucifersdoosje een stukje open en hield het in zijn hand.

“Ja, en ik geloof het nog steeds, dat die taxichauffeur erbij betrokken is. Als je die sigaret niet uitmaakt, krijg je een schriftelijke waarschuwing.”

Gunnarstranda inhaleerde weer en tipte wat as in het geopende lucifersdoosje. “Laten we ervan uitgaan dat er een verband is”, zei hij. “We vermoeden een motief, namelijk dat Ekholt zich inbeeldt dat Gro Hege Wyller van hem is, en hij krijgt een shock als hij ontdekt dat ze iets met die oude man heeft. Ekholt voelt zich afgewezen en aan de kant gezet, en daarom volgt hij de oude man om een hartig woordje met hem te spreken. Stellen we het ons zo voor?” Hij inhaleerde weer. “Als wat we denken klopt, als Ekholt de oude man opzocht toen hij alleen in de winkel was, waarom zet hij de man dan in de etalage en schrijft hij zijn taxinummer op zijn borst?”

“Dat weet ik toch verdomme niet!”, zei Fristad met een teleurgesteld gebaar. “Dat moet jij weten! Ik zit me hier voornamelijk op te winden omdat jij zo brutaal bent om mijn kantoor te verpesten met die vreselijke rooklucht. Weet je dat ik een secretaresse heb die daar wel twee weken ziek van kan zijn, omdat ze allergisch is?”

“Rustig maar”, zei de politieman. Hij stopte de half opgerookte sigaret in het lucifersdoosje en deed het dicht. “Bij de beoordeling of Ekholt Folke Jespersen kan hebben vermoord, moeten we onze belangrijkste aanwijzingen niet vergeten. In de eerste plaats dat de moord gepland was, en in de tweede plaats dat Folke Jespersen de dader vrijwillig heeft binnengelaten en hem daarom waarschijnlijk kende. Ik betwijfel of Folke Jespersen taxichauffeur Ekholt kende.”

“Maar als Ekholt op de ruit stond te kloppen, kan Folke Jespersen hem toch binnen hebben gelaten?” bracht Fristad ertegenin. “Ekholt was taxichauffeur, hij droeg een uniform, misschien deed hij alsof hij naar een klant zocht, of …”

“Bewaar dat maar voor het proces”, antwoordde Gunnarstranda armzwaaiend. “We hebben ook nog niet gekeken naar de motieven van de zoon. En ik wil graag de tekst die met viltstift was geschreven met je bespreken …”

Op dat moment deed Frank Frølich de deur open.

Ornament.tif

Frank was helemaal opgejaagd, omdat hij op weg naar de officier van justitie allerlei journalisten van sensatiebladen had moeten ontwijken. Toen hij het kantoor van de officier van justitie bereikte, was het gevoel van bevrijding vergelijkbaar met de beschutting van grote sparrenbomen tijdens een hevige regenbui. In het kantoor vond hij Fristad en Gunnarstranda zwijgend en peinzend, ieder in een blauwe draaistoel gezeten.

“Het ruikt hier naar rook”, zei Frølich snuivend.

“Zie je wel”, zei Fristad beschuldigend, en hij schudde geïrriteerd zijn hoofd in de richting van Gunnarstranda. “Zie je wel. Nu is het te laat.”

“Verdomme”, zuchtte Frølich. “De Akersgate staat helemaal op z’n kop na de taximoord.”

Gunnarstranda draaide zijn stoel naar Frølich toe. “Ze zeiden op de radio dat de taxichauffeurs in de stad helemaal wild zijn”, mompelde hij. “Het gewone gezeur. Ze schreeuwen over idiote toestanden en het ontbreken van veiligheid voor de chauffeurs. Vanmorgen vroeg stonden honderd taxi’s te toeteren voor het parlementsgebouw. Alle ambtenaren kwamen te laat op hun werk. Ook de mensen die hier en op het ministerie van Justitie werken. Er stond een file tot aan Gardermoen. De moord kan te maken hebben met onze zaak”, voegde hij eraan toe, “maar dat hoeft niet zo te zijn.”

“De mobiele telefoon onder de pedalen”, zei Fristad, “het telefoontje naar Frølich en het codewoord 195 …”

Gunnarstranda maakte een mistroostig gebaar: “Taxibordje of bijbeltekst. Kies maar.”

Fristad hield op met draaien op zijn stoel en stampte geïrriteerd met beide voeten op de vloer. “Maar hij belde en zei het getal. De man reed in een taxi met het nummer …”

“Ja ja”, onderbrak Gunnarstranda hem geërgerd. “Maar je moet eraan denken dat Frølich dagenlang navraag heeft gedaan naar de chauffeur die in auto nummer 195 reed! Hij kan het nummer net zo goed hebben gezegd om zichzelf bekend te maken.” Hij wendde zich tot Frølich: “Zei de man iets over de graffiti op het lijk?”

“Nee”, bevestigde Frank Frølich. “Hij zei alleen het getal: 195.”

“Verder niets?”

“Nee, behalve …”

“Behalve wat?”

“Wat ik al tegen je zei. Dat hij iets wist. Ik geloof niet dat hij alleen was toen hij belde.”

De beide anderen keken naar Frølich, die verontschuldigend glimlachte: “Het zou kunnen dat hij in een pub of een café was. Ik hoorde geluiden, geroezemoes op de achtergrond. En een keer leek het of hij zijn telefoon in zijn hand verborg.”

“Het is mogelijk dat Ekholt met iemand overleg pleegde terwijl hij sprak”, verklaarde Gunnarstranda aan de officier van justitie, die veelzeggend grijnsde.

Frølich haalde de schouders op. “Ik weet het niet. Maar ik heb er wel aan gedacht.”

“Wie zou dat kunnen zijn?” vroeg Fristad zich af. “Gro Hege Wyller?”

Frølich schudde het hoofd. “Als het al iemand was, dan was het een man.”

“Is dat relevant?” vroeg Fristad.

“Omdat hij een uur later vermoord is gevonden, is dat zeker relevant”, antwoordde Gunnarstranda.

“Maar hoe verklaren we dat Ekholt werd vermoord na zijn gesprek met Frølich?”, brulde Fristad.

“Geen idee”, zei Gunnarstranda, de schouders ophalend.

“Deze moord moet toch verband houden met de moord op de antiekhandelaar!”

“Moet dat?”

“Hij zei toch dat hij iets wist!”

“Iedereen weet iets, jij en ik ook!”

“Maar het zou toch ziek zijn om te denken dat de moorden niet met elkaar te maken hebben!”

Gunnarstranda haalde de schouders op. “O ja?”

“Ja, maar dat moet jij toch ook zien!” ging Fristad iets rustiger verder.

“Niet per se.”

“Niet per se? Hij rijdt taxi nummer 195. Die cijfers zijn op de borst van het slachtoffer geschreven, en als hij naar de politie belt, vertelt hij lachend die getallen!”

“Probeer liever te beschrijven wat er in feite is gebeurd”, stelde Gunnarstranda ongeïnteresseerd voor.

“Wat er is gebeurd? Ekholt werd in de winkel binnengelaten, hij greep een bajonet en stak de man neer omdat hij dacht dat die oude bok zijn vriendin neukte!”

Gunnarstranda en Frølich keken aandachtig naar Fristad, die was opgestaan en bij de tafel stond terwijl hij in rap tempo afwisselend zijn handen opende en samenkneep.

“Ja?” zei Gunnarstranda ongeduldig.

“Ja, en toen kleedde hij de oude uit, schreef met stift het nummer op zijn borst en zette de man in de leunstoel in de etalage.”

“Waarom?”

“Waarom? Ik weet toch verdomme niet waarom!”

“En toen?”

“En toen, wat?”

“De sleutels.”

“Ja”, zei Fristad rustiger. “Hij pakte de sleutels, liep naar de eerste verdieping en …”

Frølich grijnsde.

Fristad ging mismoedig zitten.

“Dit is onzin”, zei Frølich. “Het klinkt logischer dat iemand het lijk wilde tentoonstellen. En als dat zo is, dan hou ik het erop dat de code verwijst naar het bijbelcitaat.”

“Maar waarom werd Ekholt vermoord?” vroeg Fristad met gedweeë stem.

“Hij kan beroofd en vermoord zijn door een klant”, zei Gunnarstranda zacht.

“Dat geloof je zelf niet, Gunnarstranda.”

“Alle taxibestuurders in de stad geloven dat.”

“Maar wij denken toch dat er een verband is met die andere moord?”

“Als er een verband is tussen de moord op Folke Jespersen en de moord op Ekholt”, zei de hoofdinspecteur, en hij stond op om zijn papieren bij elkaar te pakken, “dan is dat omdat Ekholt iets wist over de eerste moord. Maar we hebben geen bewijs dat er een dergelijk verband bestaat. De moord op Ekholt kan hoe dan ook niet door Frølich en mij worden onderzocht.”

Frank Frølich kuchte en zei: “Ik denk dat Richard Ekholt werd vermoord omdat hij de eerste moord heeft gezien!”

“Als dat klopt, valt er niet zoveel te winnen”, zei Gunnarstranda grijnzend.

Fristad keek op: “Je bent het dus met me eens dat er een verband is.”

“Dat zei ik niet. Maar deze moord moet zelfstandig gerechercheerd worden. Een hele beroepsgroep in de stad eist dat.”

Fristad keek mismoedig naar Gunnarstranda, die zijn papieren oppakte. “Wat is jouw bijdrage in de zaak?”

“Ik werk verder”, zei Gunnarstranda vrolijk. “Ik graaf in Folke Jespersens leven en de dingen die hij heeft gedaan.”

“Hoever ben je al?”

“Ik denk dat ik over een paar uur klaar zal zijn met 1944”, antwoordde Gunnarstranda. Hij vouwde zijn bril dicht en stak hem in zijn binnenzak.