Oude vrienden

Gunnarstranda wandelde door de Vogtsgate en zocht naar de werkplaats van Stokmo’s zoon. Hij schoof de plastic stroken die op ooghoogte hingen aan de kant. Hij had geen idee waar ze voor dienden. Misschien gaven ze iets aan of waren ze een hulpmiddel voor blinden om ’s winters de weg te vinden. Er lag ijzel op het trottoir. Hij drukte zich tegen een gevel toen de tram passeerde. Eindelijk vond hij het goede huisnummer. Omdat er geen bord boven de ingang hing, bleef hij even aarzelend staan voor hij verder liep naar de binnenplaats. Daar liep hij langs een truck waarvan de carrosserie op verschillende plaatsen was bijgeschilderd. Achter de chauffeursstoel was een gastank ingebouwd. Hij bleef staan kijken naar een verroeste ijzeren trap die schuin omhoogliep langs de achtermuur van een twee verdiepingen hoog gebouw. Elke trede bestond uit drie parallelle richels en over de rand van de meeste traptreden hing een glad laagje ijs. Toen hij naar boven liep, pakte Gunnarstranda de reling stevig beet. Het raam was niet verlicht. Hij gluurde door het glas en keek naar een oude Singer-naaimachine die op een bank was geplaatst. Op de vloer achter de naaimachine stond een slee op zijn kant en langs de wanden stonden kartonnen dozen met niet nader te identificeren schroot. Achter in de ruimte zag hij vaag de contouren van een deur. Hij voelde aan de buitendeur. Die zat op slot. Hij rechtte zijn rug en keek om zich heen. Het uitzicht was beperkt tot de gebouwen rond de binnenplaats. Het waren oude gebouwen, met afgebladderd schilderwerk. Het onderste deel van de muren rond de binnenplaats bestond uit bintwerk. Een tram reed ratelend voorbij en op de weg toeterde een auto. Op de binnenplaats lagen twee uitgerangeerde wasmachines boven op een stapel buizen en pijpen. Een brede deur van een werkplaats stond op een kier open. Binnen stonden gasflessen voor een lasapparaat en een grote draadtang lag op een rol kabel. Gunnarstranda trok zijn jas beter om zich heen en liep voorzichtig de trap af. De sneeuw lag opgehoopt tegen de muren. Witte plekken sneeuw zaten tegen de muren geplakt, alsof er een sneeuwballengevecht was gehouden. Hij keek door de halfgeopende werkplaatsdeur naar binnen. Er was niemand te zien. Hij liep de hoek om, verder de binnenplaats op, en ontdekte waarom de sneeuw tegen de muren zat geplakt. Een sneeuwfrees van het merk Norlett stond onder een raam van gewapend glas geparkeerd. Het raam was vanbinnen uit verlicht.

Drie hoofden draaiden zich naar de deur toen hij hem opende. Aan een tafel langs een van de wanden zaten twee mannen. Ze droegen met olie besmeurde overalls. Tussen hen in stonden broodtrommels en thermoskannen. De derde man, een donkere vent met een gekrulde snor, zat achter een bureau. Een pet stond achterstevoren op zijn hoofd. Op de zijkant stond samvirke forsikring geprint.

“Ik ben op zoek naar Jonny Stokmo”, zei hoofdinspecteur Gunnarstranda.

“Hij is er niet!” zei de man met de snor goedmoedig terwijl hij zijn mok naar zijn mond bracht. Op de mok stond hetzelfde logo als op de pet. Hij slurpte van zijn koffie.

“Maar u weet wie hij is?” vroeg de politieman.

Een van de mannen in overall grijnsde. Hij had ondoorzichtige brillenglazen en ontblootte twee tanden in zijn bovenkaak, als een rondsnuffelende muis.

De man met de krulsnor nam de tijd om zijn mok weg te zetten, keek toen even naar de andere mannen en grijnsde eveneens. “Potverdomme”, zuchtte hij en zoog de koffie uit zijn snor. De uitbarsting ontlokte de derde man een hinnikend lachje. “Gril ze”, hinnikte hij. “Met grilkruiden.”

De man met de krulsnor negeerde hem. “Wilt u misschien koffie?” vroeg hij de politieman. “Let maar niet op Moses”, hij knikte naar de hinnikende man, “want die is gek.”

“Knettergek”, verzekerde de man met de bril en het muizengebit hem.

“Een halvegare”, repliceerde Moses.

De man achter het bureau keek Moses aan. “Waar heb je het over?” vroeg hij. “Niemand snapt er iets van!” De krulsnor knikte met zijn hoofd naar Gunnarstranda.

Die vond het tijd worden om zich te legitimeren. “Hoofdinspecteur Gunnarstranda”, zei hij. “Afdeling Moordzaken.”

“O, verdomme”, antwoordde de man aan het bureau, glimlachend in zijn snor.

“Gestoofd in boter”, zei Moses. De man met het muizengebit begon te giechelen en sloeg zich op zijn knieën. “Gestoofd in boter”, herhaalde het muizengebit. “Gestoofd in boter met macaroni.”

“Nee, gelardeerd”, zei Moses. “Of ingelegd, met levertraan en zout en alcohol van 96 procent.”

“Moses probeert allerlei manieren te bedenken om kabeljauwtong te eten”, verklaarde de man met de snor. “Nu moet je oppassen, dombo”, zei hij tegen Moses.

“Bedenk iets anders voor het eten”, zei de man met het muizengebit grinnikend.

“Kent iemand van u Jonny Stokmo?”

“Dat is mijn vader”, zei de man met de snor. Hij deed zijn pet af en ontblootte een gladde, glanzende maan in een ring van grijs haar, verzameld in een lange paardenstaart.

“Het is erg belangrijk voor mij om uw vader te spreken”, zei Gunnarstranda.

“Dat begrijp ik”, zei junior. “Alleen jammer dat hij het zelf niet begrijpt. Waar denk jij dat hij is, Moses?”

“Op de boerderij”, zei Moses.

“Godverdomme, je bent gek”, antwoordde de man met de snor en draaide zijn stoel in de richting van Gunnarstranda. “Dronken mensen en gekken spreken de waarheid.”

“Waar is de boerderij?” vroeg de politieman vriendelijk.

Junior draaide zich weer om en pakte een krant van de tafel. “Op de foto lijkt u jonger”, zei hij, en hij liet de krant zien.

Gunnarstranda keek naar een foto van zichzelf.

“Toen had u nog haar”, zei junior.

Gunnarstranda ergerde zich al heel lang aan de foto die de krant altijd gebruikte. Destijds was hij net terug van een vakantie in Zuid-Europa. Op de foto fronste hij zijn voorhoofd op een idiote manier. Zijn gezicht was zo rood als een kreeft, hij had grote kringen onder zijn ogen en omdat hij zo klein was, keek hij omhoog in de camera. “Waar is de boerderij?” herhaalde hij nadrukkelijk.

“Kent u Bendik Fleming?” vroeg de man met de snor.

Gunnarstranda knikte even.

“U moet de groeten hebben.”

Gunnarstranda knikte weer. “Dat is al lang geleden, ik geloof …” Hij dacht na. “Dat moet in 1992 zijn geweest”, besloot hij. “Ik geloof dat hij een paar jaar kreeg …”

“Met uw geheugen is niets mis”, barstte de man met het muizengebit uit. Hij greep met zijn vieze oliehanden een snee brood uit de trommel en begon met een bedachtzame blik te kauwen.

“Hoe gaat het met Bendik?” vroeg Gunnarstranda.

“Hij drinkt veel.”

“Dat is niet zo mooi”, zei Gunnarstranda meelevend.

“Maar hij vecht niet meer als hij dronken is, hij gaat nu zitten kniezen.”

“Je kunt beter kniezen dan mensen doodslaan”, zei Gunnarstranda. “Doe hem de groeten terug”, voegde hij eraan toe en schraapte zijn keel.

Ze keken hem alle drie aan.

“Heeft uw vader geen telefoon?” vroeg Gunnarstranda.

“Jawel, een mobiele telefoon. Maar hij heeft hem uitgezet.”

“Waarom heeft hij hem uitgezet?”

“Waarschijnlijk omdat hij denkt dat u hem zult bellen”, grijnsde de man met de snor.

“Waar is de boerderij?” herhaalde Gunnarstranda vriendelijk.

De man die Moses werd genoemd, gleed van de tafel af, liep door de kamer en wees op een ingelijste luchtfoto aan de tegenoverliggende wand: een boerderij vanuit de lucht gefotografeerd. “Daar”, zei hij, en hij keek grijnzend naar zijn baas aan het bureau.

Gunnarstranda keek op zijn horloge. Hij ging straks uit eten. Daarom vroeg hij of Stokmo junior zo vriendelijk wilde zijn om een kaartje te tekenen.

Ornament.tif

Twee uur later opende hij de deur van restaurant Hansken, waar Tove Granaas verdiept in een boek zat te wachten.

De eerste privé-ontmoeting tussen Gunnarstranda en Tove Granaas had tijdens een bijeenkomst van de plaatselijke tuinvereniging plaatsgevonden. Op de aanplakbiljetten stond een lezing over lelies aangekondigd. Hij kende de spreker en had geen zin om de man te ontmoeten. Bovendien geloofde hij niet dat hij iets nieuws kon leren en hij was dus van plan die avond thuis te blijven. De voorzitter belde hem echter een paar uur voor het begin van de bijeenkomst en had erop aangedrongen dat hij kwam. De lezing zou worden gehouden door Bøhren, de voormalige bureauchef, een arrogante, gepensioneerde bureaucraat die ervan hield om de politieman uit te dagen tot zinloze twisten over botanische verschijnselen.

Hij had tegen de voorzitter van de tuinvereniging gezegd dat het geen zin had om hem als lid te werven. Hij was al op hun blad geabonneerd en de voorzitter was daarvan op de hoogte. Hij was beslist niet geïnteresseerd in een lidmaatschap en dat had hij vier weken eerder ook al verteld, toen hij voor dezelfde vereniging een dialezing had gegeven over indicatorplanten op kalkhoudende bodem.

Hij was echter toch naar de gymzaal gewandeld, waar opklapbare tafels met bijbehorende kunststofstoelen op een rij langs de wandrekken waren geplaatst. Gunnarstranda was door de stalen deuren naar binnen gelopen, had naar links en naar rechts geknikt en een leeg tafeltje in de hoek gevonden. De meeste bezoekers kwamen met z’n tweeën naar dergelijke bijeenkomsten. Eigenlijk maakt het niets uit om alleen te zitten, had hij gedacht, als hij maar kon ontsnappen aan Bøhren, die pompeuze aow’er van het ministerie van Justitie die zo graag naar zijn eigen stem mocht luisteren. Hij had angstig naar de ingang zitten gluren toen plotseling een arm met een thermoskan in zijn blikveld schoof. “Is deze vrij?”, had ze gevraagd. Voor Gunnarstranda antwoord kon geven, was ze al gaan zitten.

“Dat is al lang geleden”, had ze gezegd. Hij wist dat hij haar eerder had gezien en zocht in het archief in zijn hoofd.

“U hebt me naar aanleiding van een moord ondervraagd”, verklaarde ze toen ze zijn reactie zag. “Op mijn werk”, voegde ze eraan toe.

“Tove”, schoot hem te binnen, en opnieuw viel hij voor haar glimlach. “Tove Granaas.”

“Vorige keer herkende u me niet.”

Gunnarstranda voelde zich een beetje opgelaten bij het idee dat ze zich tijdens zijn lezing onder het publiek had bevonden. “Was u de vorige keer ook hier?”

Haar hand trok zijn aandacht. “Ik heb u een beetje gevolgd”, zei ze. “Rechercheur bij de afdeling Moordzaken, u bent bijna een beroemdheid.”

Een man aan het tafeltje naast hem hief zijn kopje op om aan te geven dat het leeg was. Automatisch greep ze de kan en reikte hem aan de buurman. Een lichte parfumgeur streelde over zijn wang toen ze zich weer omdraaide. Ze had een zomerse uitstraling en was gekleed in een eenvoudige gebreide trui en een spijkerbroek. Ze had kleine handen met stevige vingers en korte nagels. Handen die van aanpakken wisten, dacht hij. Toen hij weer opkeek, was haar belangstelling nog steeds op hem gericht. Ze steunde met haar hoofd in haar hand en praatte over problemen met witte narcissen. “Ze staan keurig in een bed, ik plant de bollen in de herfst, maar het gaat altijd fout. Er komt haast niets op.”

“Slechte drainage. Graaf een diep gat en vul dat met hydrokorrels of zand.”

“Hoe diep?”

“De bol moet drie keer zijn eigen hoogte onder de grond staan.”

“Als u het zegt, klinkt het zo gemakkelijk.”

“Zet een heleboel bollen in elk gat, vijftien, twintig stuks, dan bloeien ze mooi!” Hij had zich over de tafel naar haar toe gebogen en voor hij had nagedacht, hoorde hij zichzelf zeggen: “Ik kan u wel helpen.”

Toen de woorden waren gezegd, had hij zijn tong wel kunnen afbijten.

“Het is nu waarschijnlijk te laat”, had ze geantwoord. “Het is al winter.” Gunnarstranda had dankbaar geslikt. “U kunt ze ook binnen planten en ze in het voorjaar buiten zetten als de vorst uit de grond is”, had hij haar getroost.

Even later zag hij dat bureauchef Bøhren binnenkwam, zonder stropdas, maar met een komisch sjaaltje om zijn hals. Met zijn lange lichaam steunend op een stok keek hij knorrig in het rond. De politieman wist dat hij naar hem zocht. Toen hij echter de blik van Bøhren op zich gericht voelde, keek hij de andere kant op.

“Daar hebben we Bøhren”, had Tove Granaas met luide stem gezegd.

Bøhren had hen aangekeken en was blijven staan.

Gunnarstranda had even geknikt.

De aow’er keek hen een fractie van een seconde met afgemeten blik aan. Toen draaide hij zich langzaam om en strompelde verder de zaal in, een andere kant op.

“Ik ben toch niet op zijn plaats gaan zitten?” had Tove Granaas samenzweerderig gefluisterd.

“Blijf in godsnaam zitten”, had Gunnarstranda even zacht terug-gefluisterd. En voor de derde keer in korte tijd had ze even in zijn arm geknepen.

Sindsdien waren ze geen van beiden naar de bijeenkomsten van de plaatselijke tuinvereniging geweest. In plaats daarvan waren ze drie keer uit eten gegaan.

Toen Gunnarstranda ging zitten en haar glimlach zag, verheugde hij zich evenzeer op het gesprek als op de maaltijd.