De daad
Frank Frølich keek op zijn horloge. Het was kwart over drie. Hij stond voor de ingang van Reidar Folke Jespersens magazijn aan de Bertrand Narvesensvei. Hij zette de motor uit, trok de handrem aan en stapte uit. De buitendeur zat niet op slot en er brandde licht in de grote hal. “Hallo”, riep de politieman nadat de deur achter hem dichtgeslagen was. “Hallo”, riep hij nog een keer, en hij liep door het gangpad dat tussen de spullen door leidde.
“Hierzo”, antwoordde een bekende stem. Gøril stond tussen twee stapels stoelen. Ze had een groot schrijfblok in haar handen. “Heb je het gehaald?” vroeg hij.
“Wat?” glimlachte ze verward.
“Het bezoek. In Aker.”
“O, dat.” Ze knikte. “En jij?”
“Ja, ik heb gedaan wat ik moest doen.”
Ze bleven zwijgend naar elkaar staan kijken. Een lok van haar zwarte haar viel naar voren. Met twee vingers streek ze hem weer achter haar oor.
“Dat is mooi”, zei hij, en hij voelde zich achterlijk en fantasieloos.
“En jij?” zei ze. “Ik bedoel, wat doe je hier?”
“Ik moet het archief doornemen, als dat er is.”
“Er zijn twee kasten.”
“Waar?”
Ze wees naar de trap die langs de muur omhoogliep naar een deur in het midden. “Daarboven, op de eerste verdieping.” Ze glimlachte meelevend. “Er is daar een kantoor, met veel papier. Genoeg om een hele afstudeerscriptie te schrijven.”
Frank Frølich zuchtte en keek op zijn horloge. “De avond is nog jong”, zei hij gemaakt ironisch.
Ze glimlachte terug. “De avond is nog niet eens begonnen”, zei ze.
Het was koud in de hal. Terwijl ze praatten sloeg de vorstdamp uit hun monden. Hij zag dat de vingers waarmee ze de ballpoint vasthield rood van de kou waren. “En jij?” vroeg hij verlegen.
Ze hield haar schrijfblok op. “Ik registreer.”
“Ik bedoel je rug. Hoe is het met je rug?”
“Goed”, zei ze. “Weet je wat helpt? Voetzoolreflexmassage. Gisteren zat ik in zo’n stoel en ben een uur lang gemasseerd. Heerlijk. Op het laatst ben ik in slaap gevallen.”
“Verdomde koud hier”, zei hij.
Ze knikte en blies op haar vingers. “Boven is het warm. Waar zoek je naar?”
Hij haalde de schouders op. “Geen idee.”
Ze knipoogde. “Je weet dus niet wat je moet doen?”
Hij keerde zich om naar de trap en probeerde gevat te zijn: “Ik weet nooit wat ik moet doen.”
“Soms wel”, protesteerde ze met half toegeknepen ogen.
Ze keken elkaar weer aan. Hij voelde dat hij bloosde. “Ja”, zuchtte hij en liep naar de trap. “Ik ga maar zoeken.”
Op de bovenste traptrede bleef hij staan. Gøril sloot een kastdeur en noteerde iets. Het leek alsof ze zijn blik voelde en ze keek op. Ze keken elkaar aan.
Hij opende de deur van Folke Jespersens kantoor. Het was er snikheet. Hij bleef met zijn rug naar de deur staan en vervloekte zichzelf omdat hij dik was en onbeholpen en geen fatsoenlijk gesprek kon voeren.
Hij had haar willen bellen. Nu ze heel toevallig tegen elkaar aan liepen, wist hij totaal niet wat hij moest zeggen. Hij slenterde met zware stappen naar Folke Jespersens archiefkast en opende de bovenste lade. Dicht opeengepakte hangmappen vol vergeelde papieren vochten om een plaatsje in de la. Automatisch pakte hij een stapel mappen eruit en droeg die naar het bureau. Hij ging zitten en begon in de papieren te bladeren. Hij kon zich maar moeilijk concentreren. Hij dacht aan Gøril in de hal. Hij dacht aan zijn eigen gebrekkige vermogen tot sociaal contact. Een halfuur later had hij zijn jas en trui uitgedaan. De ene stapel was inmiddels uitgegroeid tot twee en hij was half klaar met één lade. Hij keek naar de deur en vroeg zich af of hij naar buiten zou gaan en een praatje met haar zou maken. Nee, zei hij tegen zichzelf. Je zet jezelf alleen maar voor gek.
Een uur later hoorde hij een deur dichtslaan. Hij keek op zijn horloge. Het was vier uur geweest. Ze vond het genoeg voor vandaag. Hij zuchtte diep en verweet zichzelf andermaal dat hij zijn kans niet gebruikte als die zich aandiende.
Hij stond op, liep naar het kleine keukentje en vandaar naar het platform. De grote hal was in duisternis gehuld. De contouren van kasten, stoelen en niet nader te bepalen rommel tekenden zich af in het vage licht dat door een rij ramen boven in de muur viel. Voor het eerst sinds lange tijd was hij jaloers op mensen die rookten.
’s Avonds om tien over acht had hij zes van de acht laden doorgewerkt. Tot zover was het zoeken zinloos geweest. Hij was moe en had behoefte aan frisse lucht. Hij zette het raam op een kier.
Door het open raam hoorde hij de buitendeur met een klap dichtslaan. Hij stond op en liep weer via het keukentje naar het platform.
Het was Gøril. Ze kwam de trap op. Onder haar arm had ze een pak met zes flesjes Frydenlunds-bier. Ze keek op en liet hem het bier zien. “Ik hoop dat je verder geen dringende afspraken hebt vanavond?”
Ze verdeelden de rest van de mappen en praatten over muziek uit de jaren zeventig. Ze probeerden ieder op hun beurt een band en een nummer te noemen die de ander moest plaatsen in de tijd. Als een van beiden het antwoord schuldig bleef, mocht de ander niet helpen. Gøril zat op haar knieën op de vloer, bladerde door de papieren en dronk bier. “Edgar Broughton Band”, zei ze op het moment dat hij het papier vond waarnaar hij op zoek was.
“Hoe noemde je die groep?”
Ze keek op, overtuigd dat hij het antwoord niet wist. “Edgar Broughton Band.”
Hij bestudeerde het papier dat hij had gevonden. “Ik ben naar een concert van de Edgar Broughton Band in Chateau Neuf geweest in 1972 of 1973. Ik was toen een jaar of veertien.”
“Bewijs”, eiste ze.
“Inside out”, zei hij. “Een elpee uit 1972.” Hij wuifde met het papier. “We zijn klaar”, zei hij.
Toen hij vroeg of ze met hem mee naar huis ging om naar zijn platen te luisteren, stond ze gelukkig met haar rug naar hem toe. Ze keek uit het raam naar de maan en liet het antwoord in de lucht hangen. Toen ze de deur achter zich dichtdeden, liet hij zijn auto staan. Ze wandelden naar het metrostation. De kwaliteit van hun gesprek varieerde. Zo nu en dan was het serieus.
Ze zei dat ze naar het verkeerde perron liepen.
“Verkeerd?” vroeg Frank Frølich.
“Als we naar de stad gaan, moeten we naar de overkant.”
“Als we naar mijn huis gaan, moeten we de trein nemen die daar aankomt”, zei hij, en wees naar de Lambertseterbaan die de tunnel uit kwam denderen.
Toen ze uitstapten, waren ze allebei in gedachten verzonken, ze wandelden naast elkaar zonder al te veel te zeggen. Pas toen ze alleen in de lift stonden, proefde hij haar lippen. Ze sloeg haar handen stevig om zijn nek. Ze bleven staan en droomden weg. Pas toen de lift weer naar beneden ging, lieten ze elkaar los.
Tijdens het vrijen luisterden ze naar Heartattack & wine van Tom Waits. Later viel hij in slaap, maar hij werd wakker toen ze het dekbed over hen heen trok. Ze lagen naakt door zijn brede slaapkamerraam naar de hemel te staren. Het zicht was helder en duidelijk. Rood vloeipapier bedekte bijna de hele maan.
“Raar gezicht”, zei hij.
“Maansverduistering”, zei ze nauwelijks hoorbaar.
“Is dat zo?” Hij trok haar dichter naar zich toe en drukte zijn kin tegen haar ronde schouder.
“Je baard is zacht”, zei ze. “Ik heb nooit gedacht dat jouw baard zo zacht zou zijn.”
Hij fluisterde: “Ik heb nog nooit eerder een maansverduistering gezien.”
“Waarschijnlijk zul je die ook nooit weer zo duidelijk zien”, zei ze. “De omstandigheden zijn buitengewoon vanavond. De maan is bijna vol.”
Hij vlocht zijn vingers in de hare.
“Eigenlijk had ik op Tryvann moeten zijn en er door de telescoop naar moeten kijken”, zei ze. “Ik had een afspraak met een groep studievrienden.”
“Spreek jij met studievrienden af om naar verduisteringen te kijken?”
“Astronomiestudenten.”
“Als je wilt kunnen we een taxi nemen.”
“Ik kan het hiervandaan ook uitstekend zien.”
Ze lagen dicht tegen elkaar aan. Haar rug tegen zijn borst, haar dij tegen zijn dij. Ze bewoog voorzichtig haar voeten, als een kat die het naar zijn zin heeft, dacht hij. Hij ademde in haar haar en keek omhoog naar de hemel. Een heel klein schijfje geel was nog zichtbaar achter het vaalrode vloeipapier.
Hij voelde dat hij net als zij moest fluisteren: “Dat is toch de schaduw van de aarde? Waarom is die rood en niet zwart?”
“Het breken van licht in de atmosfeer, rood is de kleur die het minst wordt gebroken.”
“O ja.”
“Op Tryvann zijn nu duizenden mensen, ze praten erover op tv. Mensen uit het hele land trekken hun kleren aan, gaan naar buiten en kijken naar de hemel. Wij kleine mensen zijn allemaal gegrepen door hetgeen boven ons gebeurt.”
“Dat is ook niet zo raar”, zei hij. “De schaduw van de aarde, de zon schijnt op de aarde en de schaduw bedekt de maan. Het is ook hartstikke vreemd.”
“God beweegt zich”, fluisterde ze, en ze drukte haar wang tegen zijn hand.