Het huis in het bos
Op de plaats rust, dacht Frank Frølich, en hij zag de wandelmarsen tijdens zijn militaire dienst van jaren geleden weer voor zich. De stromende regen, het kletsnatte, stijve, koude uniform, de tegenzin om ook maar een enkele spier te bewegen. De enige manier om te ontsnappen was wachten, stilstaan en wachten tot de hemel of een officier een verandering in het bestaan aangaf. Nu zat hij met Eva-Britt in een restaurant. Hoewel ze allang klaar waren met eten en hij nog stapels werk had liggen, was het zijn taak om rustig te blijven zitten. Het was een ritueel dat ze samen hadden ontwikkeld, omdat Eva-Britt niet tegen haastwerk kon. Maar het was ook een ritueel waarvan hij flink genoeg begon te krijgen. Hij voelde zich gestrest omdat hij niets zat te doen en geïrriteerd omdat hij zich liet koeioneren door haar eis tot gezapigheid. Achter zijn rustige façade streden beide gevoelens om de overhand. Hij strekte zijn benen, peuterde het plastic van zijn derde of vierde tandenstoker en keek om zich heen. Aan de tafel naast hen zat een kaalgeschoren jongeman te luisteren naar een even jonge vrouw, die tijdens het praten met beide handen zat te gesticuleren. Frank Frølich had begrepen dat zij werkte als serveerster. Ze vertelde verhalen over onverdraaglijke klanten aan de kaalgeschoren man, die een geeuw onderdrukte en met een tandenstoker in zijn mond zat te peuteren. Hij ook al.
Frank Frølichs ogen dwaalden door de ruimte. Ten slotte liet hij zijn blik rusten op Eva-Britts gezicht. Ze had een hele tijd onafgebroken zitten kletsen. Frank had geen idee waar ze het over had.
Hoe is het zover gekomen? dacht hij. Hij dronk geforceerd rustig zijn glas leeg terwijl hij ondertussen naar haar pratende gezicht keek met de onderlip die hij ooit stuk had willen bijten. De ogen die hij had vergeleken met een glimp van de Middellandse Zee verdwenen nu achter haar zware oogleden. Hij verbeterde de vraag die hij zichzelf had gesteld: hoe is het met óns zover gekomen?
Een paar jaar geleden had hij volkomen natuurlijk de woordenstroom kunnen stoppen met een kus. Nu zou ze boos worden, beledigd en beschaamd door zijn optreden. En hij zou bij zijn poging beslist de glazen hebben omgegooid.
Hij dacht aan haar navel, waar de huid op haar buik samenkwam, aan haar rondingen als ze zich ’s morgens uitrekte. Hij moest zoeken naar de beelden, ze vielen niet meer vanzelf op hun plaats.
Waar is de vonk? dacht hij, kijkend naar haar lange been onder de tafel. Hoge laarzen, het kenmerk van Eva-Britt, het voetstuk dat haar lichaam droeg. Schoenen die het erotische mysterie onderstreepten waarnaar de vrouwelijke ledematen verwijzen en waarnaar mannelijke ogen zoeken.
De vonk sloeg niet meer over. En hij verbeeldde zich dat zij ook hetzelfde gevoel van leegte waarnam. Waarom doen we dan alsof het anders is? vroeg hij zich af.
Ze hadden zeewolf gegeten. De ober nam hun borden mee. En terwijl de man de tafel afruimde, zweeg ze eindelijk. Gedurende dat korte moment las hij iets koortsachtigs in Eva-Britts ogen. Zo gauw de ober was verdwenen, begon ze weer opnieuw, nu ging het over presentatoren van televisieprogramma’s en de domheid die afstraalde van de nieuwste tv-series.
“Of niet soms?” vroeg ze, en heel even zag hij iets agressiefs in haar blik. Ze dacht waarschijnlijk dat ze hem betrapte bij het afdwalen van zijn gedachten.
“We hebben gisteren toch naar dat tv-debat gekeken”, antwoordde hij zacht. “Het onderwerp werd stukgediscussieerd.”
Ze voelde zich gekwetst. Zijn antwoord was te hard geweest, dacht hij. Het is te hard om ongeïnteresseerd te zijn, om niet te doen alsof het je interesseert. Aan de andere kant voelde hij zijn irritatie toenemen omdat zij gekwetst werd door zijn gevoel van tijdverspilling. Eva-Britt werd altijd gekwetst, nooit boos. Maar diezelfde kwetsbaarheid wilde ze ook niet te zeer verhullen. Ze vluchtte in een zelf-geconstrueerde geestestoestand, een soort verlaten gebied waar de essentie van sfeerveranderingen en de inhoud van stemmingen niet tot haar doordrong: Eva-Britts gedemilitariseerde zone. Nu was het zaak om ontwapenend te zijn en zo snel mogelijk neutrale gespreksonderwerpen te vinden. Als gewoonlijk blies ze haar wangen op. “Ik ben zó vol”, zei ze met bolle wangen. “Ik plof zowat!” De laatste woorden moesten haar opgeblazen wangen illustreren. “Ik plof!”
Frank Frølich knikte stroef.
“Die vis maakte korte metten met mijn smaakpapillen!”
Frank Frølich knikte weer toen de ober met koffie en cognac kwam. Toen ze van haar glas nipte, liet ze haar tong ronddraaien in haar mond. “Mm”, smakte ze. “Mm, mm, nu raken mijn smaakpapillen helemáál over hun toeren!”
Frank Frølich knikte.
“De laatste keer dat we hier waren, aten we slakken als voorgerecht, weet je nog? En ravioli met salie en roomboter, ver-schrik-ke-lijk vet, en daarna filet mignon!”
Frank Frølich knikte.
“Toen ik genoeg had, zat ik alleen maar zo …”
Haar wangen bolden op.
Frank Frølich zei de woorden in zichzelf.
“… en ik plofte zowat!”
Hij knikte weer. Daarna keek hij door het raam naar buiten, want hij wist dat ze extra gekwetst zou worden als hij te openlijk op zijn horloge keek. Aan de andere kant van de straat hing de klok van de horlogemaker. Het was tien over negen.
Het lukte hem om nog een uurtje aan het werk te gaan, maar op voorwaarde dat hij daarna naar haar toe zou komen. Tegen middernacht opende hij de voordeur. Eva-Britt was net klaar in de badkamer. Julie sliep waarschijnlijk al, want ze droeg alleen haar nachtpon. Hij was moe en nam een warme douche. Toen hij klaar was, lag ze al in bed. Ze lag naakt en warm onder het dekbed. Toen hij naast haar ging liggen, pakte ze direct met beide handen zijn penis vast. Ze beminden elkaar lang en gevarieerd. Maar hij fantaseerde de hele tijd over Gøril. Daarna viel hij als een blok in slaap, maar ging verder met dromen over Gøril. Hij droomde dat ze boven op hem lag, zoals vier weken geleden in de ochtenduren. In zijn droom rechtte ze haar rug, maar toen hij haar blik ontmoette, had ze Ingrid Jespersens gezicht. Hij schrok en werd wakker. Het was midden in de nacht. Hij had een erectie. Hij lag een paar minuten in de donkere slaapkamer voor zich uit te staren voor hij opnieuw op Eva-Britt ging liggen en haar wakker vrijde. Die ochtend kreeg hij ontbijt op bed. Eva-Britt glimlachte warm en teder en zei dat ze best apart konden wonen, zolang ze maar in staat waren hun verhouding positief te benaderen.
Hij bracht Julie naar school voor hij in de richting van de Zweedse grens reed. Een nieuwe, heldere winterdag brak aan. De met sneeuw bedekte akkers in Østfold lagen onaangeroerd in hun omlijsting van bossen en autowegen. De hemel was strak blauw. De bomen strekten hun dikke takken naar de lucht en leken wel Chinese schrifttekens, hoewel ze door vorst waren bevangen; standbeelden in een wit harnas van rijp en ijskristallen.
Nadat hij een aantal keren fout was gereden, vond hij ten slotte het met ijs bedekte meertje. Slechts een paar gele strostoppels staken boven de sneeuw uit op een akker waar een zwerm kraaien een bijeenkomst had georganiseerd. Naar hun activiteit te oordelen was het onderwerp van hun bespreking nogal een saaie aangelegenheid. De sneeuw glinsterde en weerkaatste het licht, dat scherp in je ogen scheen; mooi skiweer, als het niet zo koud was geweest.
Er kwam rook uit de schoorsteen op het dak van het boerderijtje dat van Jonny Stokmo moest zijn. Frank Frølich verliet de weg, reed de helling naar het witte huis op en passeerde een kleine schuur voor hij het erf opreed. Onder de oprit naar de hooizolder stond een Belarus-tractor waarop een sneeuwschuiver was gemonteerd. De tractor had overduidelijk een lekke pakking, want de sneeuw onder de motor was zwart van de olietroep. Een vat dieselolie stond rechtop naast een Mazda-pick-up met roestvlekken. Frank Frølich keerde zich om naar het woonhuis en dacht een beweging achter het raam te zien. Even later ging de deur open. Een man met een geruit overhemd en een snor die in twee strepen langs zijn kin naar beneden liep kwam tevoorschijn op de trap.
De kamer rook naar een mengelmoes van zweet, hars, tabaksrook en ranzig vet. De muren waren kaal en er lag linoleum op de vloer. Jonny Stokmo bukte zich en opende het deurtje van de houtkachel om te controleren of het al tijd was voor nieuw hout, maar constateerde dat het nog niet zover was. Frank Frølich hield zijn schoenen aan, omdat Stokmo zelf ook zijn winterlaarzen droeg. “Het zijn luizen”, antwoordde Stokmo toen Frølich vroeg of hij de familie Folke Jespersen kende.
Hij was in een schommelstoel voor de tv gaan zitten. Frank Frølich liep in de richting van een divan aan de andere kant van het salontafeltje, dat overliep van kranten en overvolle asbakken. Stokmo mompelde:
“Ze plukken anderen tot op de huid kaal. Misschien heb ik ooit anders over Reidar gedacht, maar dat is erg lang geleden. Hij was precies als zij.”
“Als wie?” onderbrak Frølich hem en pakte zijn oude, versleten schrijfblok erbij.
“Als die twee vette broers van hem. Zíj hebben het gedaan, en die zoon, Karsten, is ook een van hen. Mijn vader kende Reidar, ik heb hem nooit gekend, en nu hebben ze de stakker vermoord. Weet u waarover ze ruzie hadden? Over een doodgewone winkel. Het is verdomme gewoon een kiosk vol oud meubilair, hebt u daar wel aan gedacht? Die winkel stelt niets voor, geen barst, alleen maar dingen die Reidar heeft gejat van anderen of troep die door anderen is weggegooid. Snapt u? Het zijn luizen!” Jonny Stokmo grijnsde in zijn snor. “Ik zou dit misschien niet tegen u moeten zeggen, omdat u van de politie bent. Maar ik zal eerlijk zijn en vertellen hoe Reidar was. Het was een verdomde voddenkoper die een mooie vrouw en een villa in een kakbuurt bijeen had weten te graaien. Maar daar kwam hij niet voor uit. Nee, Reidar Folke Jespersen deed alsof hij een zakenman was, een grote kerel met grijs haar en een grijze baard die ooit op goede voet stond met verzetsstrijder Max Manus en op de nationale feestdag met een zwarte baret in de optocht meeliep! U had die ouwe moeten zien. Stel je voor, als hij de trap af liep naar die kiosk van hem – die zijn hele waardigheid uitmaakte – dan nam hij een aktetas mee. Reidar was een oude vent die dacht dat hij onsterfelijk zou worden door twee keer in de week op een hometrainer te fietsen. Ik heb het zelf gezien, verdomme, en ik was de enige die echt iets uitvoerde. Wie reed er naar allerlei uitgestorven gehuchten en half ingestorte boerderijen om oude bureaus, hoekkasten en kachels op te halen en ze te herstellen tot ze mooi genoeg waren om te verkopen op veilingen of rommelmarkten?”
“Maar hij zorgde toch voor zijn familie, zijn zoon moet toch een soort inkomen …”
“Karsten is bijna vijftig. Wat denkt u dat hij doet in die winkel waar twee klanten per dag komen? Hij zit in het kantoortje pornoboekjes te schrijven en zogenaamde verhalen uit de werkelijkheid voor tijdschriften. De winkel houdt Karsten niet in leven, dat doet zijn vrouw. Ze is hoofd van de boekhouding bij een groot bedrijf in Oppegård.”
“Werkte Karsten gratis voor zijn vader?”
Stokmo schudde het hoofd. “U moet begrijpen dat het allemaal niet normaal was, Reidar was tachtig, maar het lukte hem niet om die kiosk aan zijn zoon over te laten. Stel je voor!”
“Maar waarom niet?” vroeg Frølich zich af.
“Het zou toch kunnen”, zei Stokmo bitter, “dat een of andere rijke tante uit Frogner duizend kronen wilde betalen voor een vermolmd stuk hout, en dan stak Reidar dat geld in zijn zak, onder de toonbank, zonder btw af te dragen. Ik zei toch dat Reidar een luis was!”
“U bedoelt dat hij hebberig was?”
“Hebberig dekt de lading niet”, sneerde Jonny Stokmo. “Kijk eens om u heen”, zei hij en omarmde de kamer met zijn krachtige werkmansknuisten. “Dit is niet gek, een klein boerderijtje. Maar alles van waarde in dit huis heeft Reidar van mijn vader losgepeuterd en als antiek verkocht. Ik heb een keer een oude werkbank gehaald uit een timmermanswerkplaats in Gran en daarna vond ik een bijpassende kruk. Ik wilde de bank en de kruk hier in de wagenschuur gebruiken, maar voor ik ze hierheen had gehaald, had Reidar alles als een antieke eettafel voor tienduizend kronen verkocht, zonder dat ik er ook maar vijf øre voor kreeg. Ik heb gezien dat Reidar een oude motorhelm verkocht en beweerde dat het een rijstschaal uit Kongo was. Zo ken ik Reidar. Dol op geld en op zichzelf.”
Frank Frølich nam Stokmo rustig op. Het bleef een paar seconden stil.
“Het woord hebberig”, herhaalde Jonny Stokmo, “dekt de lading niet.”
“Maar u”, zei de politieman langzaam, en hij keek op van zijn schrijfblok, “u verdiende aan die winkel.”
“Ja.”
“Door spullen te vervoeren, tweedehands spullen.”
“Tweedehands spullen en antiek. Zoals ik al zei, boedelverkopingen, afbraakprojecten en dergelijke; Reidar belde me op en als hij me nodig had, pakte ik de pick-up en ging op pad.”
“Dus het was geen vaste baan?”
“Nee.”
“Maar nu is het voorbij.”
“Een afgedane zaak, drie weken geleden.”
“Waarom?”
Jonny Stokmo aarzelde even voor hij antwoord gaf: “Dát is een privé-zaak.”
“Het kan niet privé zijn, niet als één van de partijen vermoord is.”
“Het draaide om geld, alles draait om geld, zeker in de familie Folke Jespersen.”
“Kunt u iets nauwkeuriger zijn?”
“Hij betaalde niet wat hij schuldig was. En nu was het genoeg geweest.”
“Werd u op staande voet ontslagen?”
“Op staande voet ontslagen? Ik kwam gewoon niet als de klootzak belde.”
“Sommigen menen dat het andersom was, dat Reidar u had ontslagen.”
Er kwam een honend, gemeen glimlachje op Jonny Stokmo’s gezicht. “Begrijpt u nu wat ik bedoel? Het zijn luizen, allemaal.”
“Dus Reidar Folke Jespersen ontsloeg u niet?”
Jonny Stokmo’s ogen schoten vuur en hij balde beide vuisten. “Bent u doof?”
Frank Frølich keek hem rustig aan tot hij minder agressief leek. “Was u bij hem in dienst of huurde hij u voor bepaalde werkzaamheden in?”
Jonny Stokmo ontspande weer en onthulde dat door zijn benen over elkaar te slaan. “Reidar Folke Jespersen kon een muntje van vijftig øre op het trottoir aan de overkant ontdekken”, zei hij. “Denkt u dat zo iemand vrijwillig werkgeverspremies betaalde? Nee dus. Ik ben nooit in dienst geweest. Ik factureerde zelf.”
“U zei dat ze ruzie maakten over de winkel”, ging Frølich verder en sloeg een blad van zijn schrijfblok om.
“Ja, ze maakten ruzie over dat winkeltje. Ze wilden allemaal een stuk van de taart en ze wilden allemaal verdienen aan die rommel. Maar mij betaalden ze niet als ik rekeningen stuurde.”
“Hoe verdienen Reidars broers aan de winkel?”
“Ze zijn eigenaar van het hele spul. Ze waren met z’n drieën. Nu zijn er nog twee. En het was een naamloze vennootschap, dus Ingrid staat erbuiten. Het was dus wel slim, snapt u, door Reidar te vermoorden zijn ze ook gelijk van zijn vrouw af. Nu zijn Karsten, Arvid en Emmanuel nog over. Nu ja, we moeten maar zien of er een testament opduikt, en als dat zo is, dan hebt u uw moordenaar.” Jonny Stokmo grijnsde en stond op. Daarna sjokte hij naar de houtbak die naast de keukendeur stond, pakte twee stukken berkenhout, liep naar de houtkachel en ging op zijn knieën zitten. Frank Frølich bestudeerde hem, keek naar de grote handen die de houtblokken vastpakten, met een blok in de gloeiende as groeven en ten slotte het hout in de kachel duwden, de kacheldeur weer sloten en de trek bijstelden.
Frank Frølich probeerde in gedachten Stokmo’s redenering te volgen, maar gaf het op en zei: “Als de winkel niets waard is, zoals u zegt, dan slaat uw theorie toch nergens op?”
Jonny Stokmo stond op. Zijn ogen schoten vuur. “Welke theorie?”
“De theorie dat de erfgenamen Reidar vermoordden om de winkel te erven.”
Stokmo ging weer in de schommelstoel zitten, haalde een pakje shag uit zijn borstzak en rolde een sigaret. “Dat is nu juist zo tragisch. Dat soort volk maakt ruzie om niets. Het is net als met de erfgenamen van een van de boerderijen hier in de buurt. Ze vliegen elkaar in de haren, broers en zussen praten nooit meer met elkaar en maken ruzie over een stukje grond dat geen barst opbrengt. Over een paar jaar, als we lid van de EU zijn, dan worden al deze boerderijtjes opgeheven en verlaten, maar nu vechten ze door tot er bloed vloeit. Herinnert u zich die zaak bij Skedsmo een paar jaar geleden, toen ze allemaal werden vermoord, vader, moeder en dochter? Dit is net zoiets. Reidar dreef verdomme een winkel in tweedehands spullen, een gat in een muur van nog geen vijftig vierkante meter waar ze niet genoeg mee verdienden om mijn oude schuld te betalen. Daar vochten ze om, daar moordden ze voor.”
“Hoeveel was hij u schuldig?”
“Dat is privé.”
“Maar u denkt dat hij genoeg geld had om u te betalen.”
“Geen commentaar.”
“Hm?”
“Ik zei: geen commentaar.”
Frank Frølich ging recht op zijn stoel zitten. “Dit is een verhoor, Stokmo, geen persconferentie.”
Jonny Stokmo gaf geen antwoord.
Frank Frølich knikte. “Wat denkt u, had Reidar een groot vermogen?”
“Kan ik me niet voorstellen.”
“Hij moet toch geld op de bank hebben gehad”, suggereerde Frølich.
Jonny Stokmo haalde de schouders op.
“Maar u bent bij hem geweest, vlak voor hij werd vermoord?”
Stokmo knikte.
“Wat wilde u?”
“Ik moest met Reidar praten.”
“Waarover?”
“Over de schuld.”
“En bent u eruit gekomen?”
“Nee.”
Frølich noteerde het antwoord en keek op van zijn schrijfblok. Hij zweeg.
Jonny Stokmo stak eindelijk de sigaret aan die hij had gerold. Hij inhaleerde diep en hield de rook binnen. Daarna bleef hij voorovergeleund in zijn stoel zitten, met zijn handen om de sigaret gevouwen. Hij staarde afwezig voor zich uit en hield zijn adem in.
Frølich vroeg zich af hoe lang de man het zwijgen zou volhouden. Hij leunde weer achterover en leek in gedachten verdiept terwijl hij zachtjes in de stoel heen en weer schommelde. Het gekraak van het onderstel op het linoleum, het geknetter van het brandende berkenhout en het gepruttel van de trek in de kachel waren de enige geluiden in de kamer. Plotseling schrok Stokmo op, alsof hij uit een droom wakker werd geschud. “Was er verder nog iets?” vroeg hij.
“Ik wil weten wat er gebeurde toen u Reidar die avond sprak”, zei Frank Frølich.
“Hij kwam met een taxi, ik vroeg om mijn geld. Hij vertelde me dat ik naar de hel kon lopen en ging naar binnen, de trap op naar moeder de vrouw.”
“U had buiten op hem gewacht?”
“Ik ben eerst boven geweest, maar hij was er niet en zijn vrouw vertelde dat ze hem elk moment verwachtte.”
“Wat deed u toen hij naar binnen ging?”
“Ik ging weg.”
“Waarheen?”
“Naar een vrouw die ik ken.”
“Wie?”
“Ze heet Carina. Ze woont in de Theresesgate.”
“Hoe lang bent u bij haar geweest?”
“Weet ik niet meer. Een paar uur. Daarna ben ik naar het huis van mijn zoon gegaan. Ik overnacht daar als ik in de stad ben. Ik ben bij hem blijven slapen en de volgende dag hierheen gegaan.”
“Hoe laat kwam u bij uw zoon aan?”
“Ik denk een uur of elf.”
“Hebt u vaker geprobeerd contact op te nemen met Reidar?”
“Dat ligt eraan wat u bedoelt.”
Frank Frølich trok zijn wenkbrauwen op.
“Ik probeerde het eerder op de dag.”
“Wanneer?”
“Ik was om acht uur in Ensjø. Ze hebben daar een magazijn en een kantoor.”
Stokmo zweeg.
“U wachtte hem vrijdagmorgen om acht uur in Ensjø op?”
“Dat zei ik.”
“Was hij toen ook zo afwijzend?”
“Hij was er helemaal niet. Ik heb tot elf uur gewacht. Ik heb drie uur in mijn auto zitten wachten. Hij kwam verdomme niet.”
“Weet u dat zeker?”
“Denkt u dat ik hier zit te liegen? Hij kwam niet, daarom probeerde ik het die avond in de Thomas Heftyesgate.
“Waar was u in de tussentijd?”
“Ik ben naar Karl Erik gegaan, mijn zoon. Ik heb tot ongeveer vijf uur in zijn werkplaats geholpen. Daarna hebben we warm gegeten en toen ben ik naar Reidars huis gereden.”
“Was uw zoon thuis toen u daar ’s avonds aankwam, nadat u in de Thomas Heftyesgate was geweest?”
“Ik geloof het wel.”
“Wat bedoelt u met geloven. Hebt u hem niet gesproken?”
“Nee, ik hoorde een vrouwenstem in zijn flat, hij woont boven de werkplaats. Ik neem aan dat u in Torshov bent geweest, u hebt me immers hier gevonden zonder naar de weg te vragen. Ik blijf altijd slapen in een achterkamertje bij het kantoor als die vrouw bij hem overnacht. Ik ben daar naar binnen gegaan en heb tot de volgende morgen liggen snurken.”
“U trof Folke Jespersen om ongeveer kwart over zeven. U verliet hem en bent naar die Carina gegaan. Wat is haar achternaam?”
“Daar vraagt u me wat”, mompelde Stokmo en dacht hardop: “Smidt? Smestad? Iets met een S, ik weet het niet precies.”
“Hebt u haar telefoonnummer?”
“Ja. En haar adres.”
“Tja, u ging naar die Carina toe en bleef tot ongeveer kwart voor elf bij haar?”
“Dat kan wel.”
“En hoe laat kwam u bij de werkplaats op Torshov aan? Elf uur?”
“Zo ongeveer.”
“En ging u toen direct naar bed?”
“Ik rookte eerst nog een sigaret, las wat in de krant …”
“Hoe laat ging u naar bed?”
Jonny Stokmo haalde de schouders op. “Ik heb niet op de klok gekeken.”
“En u hebt met niemand gesproken?”
“Nee.”
“Bent u ’s nachts nog teruggegaan naar Folke Jespersen?”
“Nee, zei ik!”
Frank Frølich keek hem aan, maar wist niet goed wat hij moest geloven. “Hebt u uw zoon de volgende morgen gesproken?”
“Godallemachtig, het was zaterdag, en hij had die vrouw op bezoek.”
“Met andere woorden …”
“Ik heb, met andere woorden, geen alibi, zoals jullie dat noemen!” snauwde Stokmo geïrriteerd.
“Waarom bent u zo agressief?” wilde Frølich weten.
“Ik ben niet agressief, ik heb alleen genoeg van dat gedraai om de hete brij heen. Ik wilde niets meer met Reidar te maken hebben omdat hij en zijn hele familie me tot hier zaten!” Hij illustreerde zijn woorden door een hand tegen zijn hals te houden, en ging verder: “Maar ik wilde mijn geld hebben, en dan heb ik zo’n bord voor mijn kop dat ik het ga halen!”
Hij sloeg met zijn vuist op tafel. Frølich keek hem aan. Hij zag alleen woede in de donkere blik. Hij probeerde zich voor te stellen dat de man werd afgewezen door een tachtigjarige, maar stopte zijn eigen gedachtegang en vroeg in plaats daarvan:
“U zei dat er een relatie was tussen Reidar en uw vader?”
“Ze waren kameraden.”
“De relatie tussen Reidar en u liep dus via uw vader?”
“Ja, bent u nu klaar? Ik moet nog meer hout hakken, en ik moet poepen.”
Frank Frølich dacht na. “Ik weet niet of ik genoeg informatie heb. De kans is groot dat we nog wat langer moeten praten.”
“Zorg dan maar dat u snel klaar bent.”
“Hoe groot was Reidars schuld aan u?”
Jonny Stokmo grijnsde afwijzend.
Frank Frølich stond op, liep naar het raam en keek uit over het met sneeuw bedekte grasland dat zich uitstrekte tot aan het bevroren meer. Aan de overkant kwam een nok van een schuur net boven de heuvelrug uit. Een kudde reeën had zich onder een paar bomen verzameld. Ze aten van een hooibaal die iemand in de sneeuw had neergelegd. Het was een idyllisch en harmonieus winterlandschap. “Het is hier mooi”, zei hij tegen de man in de schommelstoel. “Als ik hier had gewoond, was ik vast niet zo boos geweest.”
Stokmo gaf geen antwoord.
“Wat zegt het getal 195 u?” vroeg Frølich vanaf zijn plek bij het raam.
“Hetzelfde als de getallen 1 en 7 en 52, niets.”
Frank Frølich keek hem aan. “Tja”, zei hij. “U bent al eerder veroordeeld.”
Hij had lang gewacht met het uitspelen van die troef, omdat hij wist dat het raak zou zijn. Jonny Stokmo liet zijn schouders zakken, hij gluurde hem aan met de blik van een opgejaagd dier.
Ze staarden naar elkaar: Frank Frølich rustig achterovergeleund tegen de muur en Jonny Stokmo verstijfd in zijn stoel.
“Het maakt geen goede indruk dat u zich hier verstopt, zeker niet omdat u een van de laatsten was die Reidar Folke Jespersen in levenden lijve zagen.”
“Dat was …”
“Hou uw mond”, zei Frølich kil. “U hebt toegegeven dat u nog een appeltje te schillen had met Folke Jespersen, u was een van de laatsten die hem in leven zagen, en uw verhaal rammelt aan alle kanten.”
Jonny Stokmo staarde naar de vloer.
“U hebt uw kans gehad, en ik maak de reis niet nog een keer. Hebt u nog iets toe te voegen aan uw verklaring?”
Jonny Stokmo schudde langzaam het hoofd.
“U moet zich beschikbaar houden”, zei Frølich rustig. “U dient onmiddellijk te komen als u wordt opgeroepen. Als ik ook maar één keer bel zonder antwoord te krijgen, dan stuur ik twee mannen om u op te halen en wordt u één of twee dagen in hechtenis genomen, hebt u dat begrepen?”
Jonny Stokmo knikte.
Frank Frølich keek op zijn horloge. “Tot dat moment”, zei hij kortaf, “kunt u proberen iemand te vinden die uw versie kan bevestigen van de gebeurtenissen in de nacht van vrijdag op zaterdag.