Het erfdeel
“Wat heb je hierin gehad? Asfalt?” Frank Frølich probeerde hun kopjes in de wasbak om te spoelen voor hij koffie uit het koffieapparaat inschonk. De porseleinen kop van Gunnarstranda, die hij lang geleden stiekem had meegenomen uit de kantine, was aan de binnenkant bijna donkerbruin van het koffiezuur. Frank had zelf een groene, kunstige keramiekkop, die hij als kerstgeschenk had gekregen van dezelfde Gøril die overzichten maakte van alle voorwerpen op de plaats delict. Frølich bleef even aan Gøril staan denken en aan de gebeurtenissen na het kerstdiner van bijna vier weken geleden. Frank Frølich was Eva-Britt niet vaak ontrouw geweest. Als het af en toe gebeurde, werd hij naderhand geplaagd door spijt en panische angst voor geslachtsziekten of ongewenste zwangerschappen. Maar dat gevoel had hij niet gehad na de nacht met Gøril. Terwijl het water uit de kraan in Gunnarstranda’s vieze kop stroomde – zonder deze schoner te maken dan hij vijf minuten geleden al was – bedacht hij dat hij haar kon bellen om haar aan te sporen met de lijst van de voorwerpen in Folke Jespersens winkel. Hij staarde naar zijn eigen spiegelbeeld. Maar waarom dan? vroeg hij zichzelf af. Waarom wil je dat?
“Hm?” zei Gunnarstranda vanuit zijn stoel. Hij bladerde in de avondeditie van Aftenposten.
“Wat?” vroeg Frank Frølich.
“Je zei iets”, antwoordde Gunnarstranda met zijn neus in de krant.
Frank Frølich rechtte zijn rug en wist waarom hij zin had haar te ontmoeten. Ze had niet één keer naar de gebeurtenissen tussen hen beiden verwezen. Alleen een kleine glimp in haar blik toen ze elkaar ontmoetten in de antiekzaak van Reidar Folke Jespersen. Hij schonk koffie in beide mokken. “Ik zei dat Jonny Stokmo’s telefoon dood is”, zei hij tegen Gunnarstranda, en hij zette de volle koffiekop voor hem neer. “Stokmo is weg, van de aardbodem verdwenen.”
“Des te meer reden om hem op te sporen.”
“We kunnen het bij zijn zoon proberen, die schroothandelaar op Torshov”, zei Frølich grijnzend toen hij eindelijk een slok van de zwarte koffie nam. “Jij of ik?” vroeg hij.
“Ik”, zei Gunnarstranda opkijkend. “Wat denk jij van de broers? Hebben ze een motief?” Gunnarstranda vouwde de krant dicht.
Frank Frølich, die nog steeds aan Gøril dacht – hoe vier weken geleden, op een nacht, haar haar in zijn neus had gekieteld – probeerde die gedachte aan de kant te schuiven en staarde in plaats daarvan strak naar Gunnarstranda, die hem vragend aankeek.
“Wat denk je?”
“Reidar en Ingrid waren in gemeenschap van goederen getrouwd”, redeneerde Frølich rustig. “Niemand heeft ertegen geprotesteerd. Bij het register in Brønnøysund ligt geen geregistreerde bezitsafspraak tussen de echtelieden over speciale bezittingen van haar of haar dode echtgenoot en het testament is herroepen. Als Ingrid Jespersen daadwerkelijk in een onverdeelde boedel kan blijven zitten met de bezittingen van de oude man …” Hij liet de rest van zijn redenering in de lucht hangen.
“Dat kan ze niet. Karsten Jespersen heeft recht op zijn erfenis”, zei Gunnarstranda. “Hij is niet haar kind. Hij heeft recht op een afrekening.”
“Als we ervan uitgaan dat Ingrid vrij kan beschikken over het aandeel van de oude man in de winkel”, zei Frank Frølich, “dan heeft ze tegen mij eigenlijk al toegegeven dat ze ervanaf wil. Dus nu Reidar Folke Jespersen dood is, zou de verkoop rond moeten zijn.”
“Je bedoelt dat daarom de beide broers een motief zouden hebben?’
“Ik bedoel dat het dom zou zijn om dat motief te negeren, zei Frølich. “De man die de verkoop van de winkel tegenhield is uit de weg geruimd. De beide broers bezitten ieder eenderde deel. Bovendien beweert iedereen dat Karsten niet in de winkel is geïnteresseerd. Hoe dan ook”, ging Frølich verder, “we weten niet wie de winkel overneemt. Dat zullen de weduwe en Karsten uit moeten vechten, en die twee kunnen erg goed met elkaar overweg. Wettelijk gezien heeft Karsten recht op een bepaald deel van de totale waarde, en die totale waarde zal moeten worden vastgesteld op basis van Reidars deel van alle bezittingen. Omdat Reidar en Ingrid in gemeenschap van goederen waren getrouwd, profiteert Ingrid meer van Reidars dood dan Karsten.”
“We weten niets van Karstens overleden moeder”, zei Gunnarstranda.
“Wat?”
“Karsten heeft ook recht op haar deel van de erfenis. We weten niet of dat al afgehandeld is. Als ik zo bekijk wat we allemaal níet weten, vermoed ik dat deze erfeniskwestie zo ingewikkeld is dat ik eraan twijfel …”
Gunnarstranda zweeg.
“Waar twijfel je aan?”
Gunnarstranda schudde het hoofd. “Ik weet het niet. Het is in elk geval moeilijk om alleen in de erfeniskwestie een zuiver motief te ontdekken.”
“We moeten misschien wat meer haast maken met de lijst van voorwerpen in de winkel”, zei Frølich bedachtzaam.
“Waarom?”
Frank Frølich staarde dromerig voor zich uit. “Ja, ik kan dat straks wel regelen.”
“Ik kan me niet voorstellen dat de broers hun broer afmaken omdat hij de verkoop van de winkel traineerde”, ging Gunnarstranda twijfelend verder.
“Traineren?”
“Ja. De beide broers hadden uiteindelijk de meerderheid. Reidar zou weggestemd worden.”
“Maar nu hou je geen rekening met hun onderlinge verhouding”, onderbrak Frank Frølich hem. “We hebben te maken met een gesloten familiegroep”, ging hij verder. “Deze drie broers kennen elkaar door en door. Reidar is de rots in de branding, de man die altijd de beslissingen neemt, die altijd de beslissingen heeft genomen en die anderen terroriseert om te doen wat hij beveelt. Plotseling wordt er een bod gedaan. De consequentie is dat de beide andere broers de mogelijkheid van een vet pensioen zien, en dat vette pensioen wordt tegengehouden door Reidar. De beide anderen zijn gewend zich naar Reidar te schikken. Is het dan niet een beetje opvallend dat de oudste wordt vermoord?”
“Alles is opvallend, vanuit een bepaald perspectief”, antwoordde Gunnarstranda.
“Maar daarbovenop hebben we zoon Karsten. Hij is doodziek van het werken voor een minimumloon onder het bewind van zijn vader …”
“Dat weten we niet!”
“Maar Karsten Jespersen is opgegroeid in de schaduw van een machoman. Stel je voor, de jongen heeft nog nooit in zijn leven bang mogen zijn, ik weet zeker dat hij als klein kind bang was voor de schaduwen achter de deur die …”
Achterovergeleund wachtte Gunnarstranda op het vervolg. Dat kwam niet.
“Ja?” vroeg Gunnarstranda verwonderd.
“Tja, je hebt het toch zelf gezien, Karsten is een wrak!”
“Maar wat bedoel je?”
“De beide broers weten dat alleen Reidar de verkoop tegenhoudt. Noch Karsten, noch Ingrid zal zich verzetten tegen de verkoop. Voor de twee broers …”
“Ze hoefden niets anders te doen dan op een aandeelhoudersvergadering hun hand op te steken”, zei Gunnarstranda. “Ze waren in de meerderheid.”
“We weten dat Reidar Folke Jespersen de dader in de winkel heeft binnengelaten”, argumenteerde Frank Frølich verder.
“Hij kan zoveel mensen hebben binnengelaten, niet noodzakelijkerwijs de broers.” Gunnarstranda keek zijn krachtig gebouwde collega aan. “Je vergeet nog iets anders. Je vertelde over Sølvi, die hond van Arvid. Wijst dat er niet op dat die man te zachtaardig is?”
“Nee, als we de hond meetellen, wordt Arvids motief alleen maar groter. Reidar probeerde hem immers dood te schoppen.”
“Dat bedoel ik niet. Was het niet zo’n homohondje?”
Frank Frølich trok zijn wenkbrauwen op.
Gunnarstranda sloeg zijn armen uit en zocht naar woorden. “Tja … zo’n ratje met een vacht. Het zijn toch alleen oude hoeren en flikkers die zulke hondjes hebben?”
Met stomheid geslagen keek Frank Frølich zijn chef aan. “Mijn oma had zo’n hondje”, bracht hij stamelend uit.
“Oké”, zei Gunnarstranda afwerend met samengeknepen mond en gefronst gelaat. “Arvid is vast een gewone vent. Maar ik geloof niet dat het goed is dat we ons helemaal richten op de erfenis van Folke Jespersen, het enige bijzondere aan die erfeniskwestie is dat de man vlak voor hij wordt vermoord een ogenschijnlijk oninteressant testament herroept.” Hij schraapte zijn keel en staarde even voor zich uit. “In elk geval is het te vroeg om te veel aandacht te concentreren op de broers alleen. De broer die ik heb gesproken, Emmanuel, zou misschien in staat zijn om een raadsel op het lijk te krabbelen, maar een vechtersbaas is hij niet. Hij was amper in staat om op te staan en een asbak te pakken.”
Hij blikte even naar Frølich. “Bang voor schaduwen achter de deur?” vroeg hij verwonderd.
“Alle kinderen zijn bang in het donker.”
“Waarom schaduwen achter de deur?”
“Schaduwen, dingen waar je bang voor bent.”
“Maar achter de deur? Kun je door een gesloten deur schaduwen zien?”
Frølich keek hem aan. “Onder het bed dan, is dat beter?”
Gunnarstranda hief zijn handen op. “Bewaar me.” Hij schraapte zijn keel en stond op. “Tja, we moeten maar eens verdergaan”, mompelde hij en pakte zijn jas.