De auto langs het trottoir

Toen Frank Frølich het kantoor binnenkwam, zat Gunnarstranda verdiept in Aftenposten. “Staat er iets over ons in?” vroeg hij.

Gunnarstranda schudde het hoofd.

“En het testament?” vroeg Frølich.

Gunnarstranda legde de krant weg. “Teleurstellend. Niet meer dan een lijst van speciale bezittingen. Er stond bijvoorbeeld dat Karsten een bepaalde kast zou krijgen. De oude man schreef niets over beperkingen en verdelingen. Geen geheimzinnige erfgenamen, niets. Alleen een lijst met twintig of dertig voorwerpen en wie die dingen zou krijgen, dat wil dus zeggen: Ingrid en Karsten.”

“Wat zijn de consequenties van het herroepen van het testament?”

“Dat betekent dat al zijn eigendommen op een grote hoop worden gegooid. Ingrid krijgt de helft van de stapel plus haar deel van de erfenis. Karsten krijgt zijn deel. Dat is alles. Doordat het testament is geannuleerd, moeten Karsten en Ingrid nu ruziemaken over de verdeling van de spullen.”

“Maar waarom herroept hij dat klotetestament een paar uur voor hij wordt vermoord?”

Een zucht van Gunnarstranda was het antwoord. “Nog een mysterie voor ons.”

“Wat voor dingen had hij op de lijst gezet?”

“Kasten, Chinese pornofiguurtjes en dergelijke. Ik heb het opgeschreven. En wat heb jij?”

Frølich zuchtte en wreef in zijn ogen. “Ik heb iedere bewoner in het portiek ondervraagd”, zei hij en bestudeerde zijn aantekeningen. “Wil je het horen?”

“Een korte versie.”

“Op de begane grond zijn alleen winkels. Ingrid Jespersen heeft de hele eerste verdieping in beslag genomen. Op de tweede woont in het ene appartement een echtpaar, de heer en mevrouw Holmgren. Ze zijn allebei tussen de vijftig en de zestig. Hij heeft een agentschap voor gereedschappen, zij is zijn secretaresse. Ze hebben helemaal niets gehoord. Ze hebben tv-gekeken en zijn om een uur of halfelf naar bed gegaan. In het appartement ernaast woont de moeder van die man, Aslaug Holmgren. Ze is bijna tachtig, dus net zo oud als het slachtoffer, en ze vond Reidar Folke Jespersen een plechtstatige, snobistische hansworst. Over de betreffende avond heeft ze niets te melden. Ze hoort slecht en gaat altijd na het vrijdagse ‘detective-uurtje’ naar bed, zoals ze het zelf noemde. Het staat haar helemaal niet aan dat de nrk de detectives nu zo laat uitzendt. Bovendien wilde ze ook Derrick terug op tv en ze vond dat wij van de politie nog een heleboel van die man konden leren. De conclusie luidt dat ze om elf uur naar bed ging zonder iets te horen.”

De hoofdinspecteur zat in gedachten op zijn onderlip te bijten. “En meer wonen er niet in het portiek?” vroeg hij.

“Ik ben ook aan de andere kant van de straat geweest”, zei Frank Frølich. “Daar had ik beet. Een mysterieuze auto.”

“O ja?”

“Ik heb gekeken wie zicht op de winkel had. Omdat de moord ’s nachts werd gepleegd, waren dat eigenlijk heel veel appartementen.”

“Wat voor mensen wonen er?”

“De doorsnee-inwoners van Oslo 3. Een typograaf die bij een krant werkt, Vårt Land. Hij woont alleen met een hond. Dan is er nog een jonger echtpaar, hij is fotograaf bij TV-Norge, zij werkt bij Dagbladet. Ik heb gesproken met een redacteur van een uitgeverij, die het ook aan haar kinderen zou vragen. Ze heeft twee tieners die niet thuis waren toen ik langskwam. Zelf dacht ze dat ze een taxi had gezien die minstens een uur voor de antiekwinkel geparkeerd had gestaan.”

“Een taxi?”

Frølich knikte. “En dat is tot nu toe de enige goede tip. Een taxi. Ik vroeg of de lichtbak aan of uit was. Die was uit geweest. De taxi was haar opgevallen omdat hij daar zo lang met draaiende motor had gestaan.”

“Hoe lang?”

“In elk geval een uur, dacht ze. Het probleem is echter dat dit vroeg op de avond was, voor tien uur, zei ze. Ik heb erg aangedrongen over het precieze tijdstip. Het bleek dat ze laat had gewerkt, ze had een vergadering gehad en was pas om een uur of acht thuisgekomen, dus een halfuur na Folke Jespersen. Ze wist niet zeker of de auto daar al stond toen ze thuiskwam. Maar nadat ze had gedoucht, keek ze uit het raam en zag ze een taxi staan die met draaiende motor stond geparkeerd. Minstens drie kwartier later had ze nog eens gekeken, en toen had dezelfde auto er nog gestaan.”

“Had ze …”

“Daar kom ik zo op”, onderbrak Frølich hem. “Ze had later nog een keer gekeken, voor ze naar bed ging. Toen had er ook een Mercedes-taxi in de straat gestaan. Ze dacht namelijk dat de taxi met de draaiende motor die ze eerder had gezien ook een Mercedes was. Maar de auto die er stond toen ze naar buiten keek voor ze naar bed ging, had niet met draaiende motor gestaan.”

“Kleur?”

“Donker.”

De beide politiemannen bleven naar elkaar zitten kijken.

“Het kunnen drie verschillende auto’s zijn geweest, drie taxi’s”, zei Gunnarstranda. “De helft van de taxi’s in Oslo is een Mercedes, minstens. En dit is een van de dichtstbevolkte delen van de stad.”

“In het ene dakappartement wonen twee mannen”, vervolgde Frølich. “Een van hen werkt bij een lokale radiozender en noemt zich Terje Teleterreur, misschien heb je hem wel eens gehoord, hij belt allerlei mensen op en pleegt een soort telefoonterrorisme. Als zijn slachtoffer bijvoorbeeld in een hotel werkt, belt hij op en zegt dat hij de nachtportier is die in een schoonmaakkast zit opgesloten en erg hongerig is geworden, of hij belt naar de eerste hulp en zegt dat hij op zijn vrouw ligt en dat hij zijn kleine jongen niet uit haar poesje kan krijgen. Heel leuke vent.”

“Klinkt geweldig leuk”, zei Gunnarstranda mat. “Geweldig leuk.”

“Het is in elk geval een populair programma. Hij woont samen met een soort slangenmens, een man die zich bezighoudt met allerlei Egyptische toestanden en buikdansen. En dat is toch wel bijzonder, een mannelijke buikdanser.”

“En, hebben ze iets gezien?”

“Niets. Het enige wat ik heb ontdekt, is dat van die taxi”, sloot Frølich zijn verhaal af.

“Wat voor indruk hadden ze van ons oude mannetje?”

“Een anonieme, oude man. De mensen die wisten wie hij was, brachten hem met de winkel in verband. Maar alleen Holmgren en zijn vrouw wisten dat hij getrouwd was met Ingrid Jespersen. Zij is bij meer mensen bekend, omdat ze er goed uitziet.” Frølich grijnsde en citeerde: “‘O, bedoelt u haar, die mooie dame, die niet zo heel erg jong is, maar er nog zo goed uitziet!”’

“Oké”, mompelde Gunnarstranda.

“De man die alleen met zijn hond woont, vroeg of ik wist wie zijn krant had gestolen. Hij maakte een manische indruk en had zelf een groothoeklens in zijn deur gemonteerd om te ontdekken wie ’s morgens zijn krant stal.”

“Iemand die de boel dus in de gaten houdt?”

“Dat dacht ik ook, maar het probleem is dat hij al zijn aandacht op de voordeur richt. Hij kon helemaal niets zeggen over activiteiten op straat. Dat stel waar ik het over had, hij werkt bij TV-Norge en zij bij Dagbladet, was uit geweest en pas om vijf uur ’s morgens thuisgekomen.”

“Zonder iets te zien?”

“Geen barst. Ze waren met een taxi, maar ze hebben geen van beiden gelet op geparkeerde auto’s in de straat. Ik heb het nummer van de taxi die hen heeft thuisgebracht, de tv-fotograaf had een kwitantie, dus ik zal contact opnemen met de chauffeur, misschien heeft hij iets gezien. Maar het tweetal had behoorlijk wat gedronken en is direct naar bed gewankeld. Ze hebben niet naar de etalage aan de overkant van de straat gekeken of naar wat dan ook. Ze bevestigden trouwens dat er ’s nachts nooit licht brandde in de winkel.”

Gunnarstranda veegde met zijn hand onder zijn neus door. “Ik heb trouwens iets gevonden wat geschreven is door de zoon. Door Karsten”, mompelde hij, en haalde nogmaals zijn hand langs zijn neus.

“Waar?”

“Ik vond toevallig een artikel in een oud blad. Het is ook niet te geloven wat je allemaal verzamelt”, zei Gunnarstranda. “Een nummer van Farmand.”

Farmand?”

“Een oud krantje voor reactionaire intellectuelen, een blad dat al jaren geleden is opgeheven.”

“Waar schreef hij over?”

“Het gevangeniswezen.”

“Jee! Is hij goed? Als schrijver?”

Gunnarstranda opende de bovenste la van zijn bureau en zocht. “Het was een pakkend stukje over een man die psychotisch werd van langdurige isolatie, maar de rest bestond uit …” Gunnarstranda haalde de schouders op, pakte een pincet uit de la, stond op, liep naar de spiegel die aan de wand naast de deur hing en ging verder: “… wat banale bespiegelingen over de behandeling van criminelen, maar merkwaardig genoeg niets van het gewone gezeur over hechtenis en mensenrechten.”

“Dat zal wel de eis van de redactie zijn geweest”, zei Frølich. “Als het blad zo reactionair was als je zegt.”

Gunnarstranda pakte de pincet geconcentreerd beet en gebruikte hem om een haar uit zijn neus te rukken. Hij onderzocht zijn vangst nauwkeurig. “Zeker”, stemde hij in. “Ik denk dat je daar wel gelijk in hebt.”