Zwarte weduwe
Om halfnegen ’s morgens belde Frank Frølich aan bij Ingrid Jespersen. Via de intercom deelde ze mee dat ze nog niet was opgestaan. “Ik kan wachten”, zei Frølich tegemoetkomend.
“Ik ben eigenlijk wel opgestaan”, zei ze toen, “maar ik loop nog in mijn ochtendjas.”
Frank Frølich zakte iets door zijn knieën om dichter bij de microfoon onder de belknoppen te komen. “Geen probleem”, zei hij. “Ik wacht.”
“Maar het is steenkoud”, zei ze. “Komt u maar binnen wachten.”
“Dat zou mooi zijn”, zei Frølich. Omdat hij met gebogen benen tegen de muur stond te praten, moest hij aan mr. Bean denken.
“De deur boven is open”, zei ze en drukte eindelijk op de knop waardoor het slot zoemde.
Ze liet Frølich tien minuten wachten. In de keuken vond hij een stoel en hij constateerde dat de vrouw des huizes op het gebied van keukeninrichting dezelfde smaak had als Eva-Britt. De kastdeuren waren stijlvol, met veel glazen deuren. Toen Ingrid Jespersen uit de badkamer kwam, rook ze sterk naar parfum. Hoewel de kringen onder haar ogen nog steeds diep en donker waren, leek haar gezicht vandaag minder vertrokken. “Ik slaap slecht”, verklaarde ze. “Ik denk er steeds aan dat hij hierbeneden is doodgegaan, en dat ik misschien wakker was toen hij doodbloedde …” Ze keek om zich heen. “Maar we kunnen hier toch niet zitten!”
Ze nam hem mee naar de salon, in een vleugel van het appartement die hij zich niet kon herinneren van het vorige bezoek. Ze ruimde een glas en een lege wijnfles op die op de ronde tafel stonden. “Ik ben niet aan de drank geraakt”, verzekerde ze hem, “maar ik word ’s avonds zo nerveus. Het appartement is zo groot.”
Hij knikte.
“Voordat ik ga slapen kijk ik alle kasten na en onder alle bedden. Ik doe alle kamers met een sleutel op slot. Ik ben bang dat er iemand is.”
Hij knikte weer.
“Ik durf geen slaappil te nemen, ik ben bang dat ik niet wakker word als …”
Frølich wachtte op het vervolg.
Ze glimlachte verontschuldigend en streek nerveus met twee vingers over de rug van haar hand.
“Als … wat?”
Ze schrok op. “Als er iemand komt.”
“Wie?” vroeg hij verwonderd.
“Hm?”
“Wie zou er komen?”
Ze keek strak voor zich uit.
Hij wachtte.
“Ik zit erover te denken om in een hotel te gaan wonen”, zei ze ten slotte.
Frank Frølich bleef zwijgen.
“En dan krijg ik weer last van mijn geweten, ik bedoel … ik ben bang voor mezelf … en Reidar is dood. Begrijpt u?”
Frank Frølich knikte.
Ze boog zich naar hem toe en keek hem recht aan. “Ik weet tenslotte niet of hij is overvallen of …”
Frank Frølich hield oogcontact en wachtte op het vervolg.
“Ik weet niet of ik gevaar loop”, zei ze.
“Waarom zou u gevaar lopen?”
Ze haalde de schouders op. Met half toegeknepen ogen keek ze hem aan. “Er is toch ingebroken?”
Frank Frølich zweeg.
“Ik wil weten of ik gevaar loop!” viel ze driftig uit.
“Bent u bang voor een overval, hier, thuis?”
“Zou ik dat moeten zijn?” was haar wedervraag. “Kunt u me dat vertellen?”
Frank Frølich schraapte zijn keel en bedacht hoe hij zich het beste kon uitdrukken. “We hebben geen reden om aan te nemen dat er iemand in de familie- of kennissenkring van uw man in gevaar is”, zei hij ten slotte. “Maar als u zich bedreigd voelt …”
“Ik weet toch niets!”, viel ze hem in de rede. “Jullie zeggen helemaal niets!”
“Voelt u zich bedreigd?” herhaalde hij.
Ze keek zwijgend naar beneden.
Hij bleef naar haar zitten kijken. Zwart stond haar goed. Op het voorpand van haar jurk was een stuk doorzichtige stof met een patroon ingezet. De blanke huid onder de zwarte stof gaf haar een onwaarschijnlijk sexy uitstraling. Haar gestalte was soepel, gracieus. Ze deed hem ergens aan denken, ze had dezelfde natuurlijke beheersing van ledematen als katten, dacht hij. Hij probeerde niets te laten merken van zijn plotselinge interesse in haar feminiene uitstraling, maar begreep ook dat ze het niet opmerkte. Ze bevond zich ergens anders, ze was diep in gedachten verzonken, waaruit ze zich abrupt losrukte terwijl ze de schouders ophaalde en haar armen over elkaar sloeg, alsof ze zich plotseling zijn aanwezigheid herinnerde.
“Hebt u een dansopleiding gevolgd?” vroeg hij.
Het leek alsof ze zijn vraag niet had gehoord. “Ik denk dat ik ga verhuizen”, zei ze afwezig. “Ja, ik ga echt verhuizen.”
Frølich probeerde zich even in haar situatie te verplaatsen. Hij vroeg zich af of hij zou herhalen wat hij eerder had gezegd, dat er geen reden was om te geloven dat ze werd bedreigd. “Weet u of uw man reden had om zich bedreigd te voelen?” vroeg hij.
“Nee”, zei ze kortweg.
“Wilt u dat wij speciale maatregelen nemen om u te beschermen?”
Ze keek hem aan.
“Als u zich daardoor rustiger voelt …”
“Vindt u mij belachelijk?”
“Absoluut niet. Het is een aanbod. We kunnen bespreken welke maatregelen uw situatie aangenamer maken.”
“Nee”, zei ze. “Ik heb geen bescherming nodig.”
Frølich keek haar even aan en herhaalde: “Hebt u een dansopleiding gevolgd?”
“O, dat is al jaren geleden”, antwoordde ze vermoeid. “Maar het klopt wel, ik danste ooit bij het operaballet. Daarna heb ik een paar jaar les gehad, om vervolgens aan het werk te gaan als danspedagoog, hier vlakbij, in een klein lokaal aan de Frognervei. Nu zit er een restaurant in, en een café. Ik ga er lunchen, af en toe in elk geval. Het is raar om daar te zitten, weet u, raar om te denken hoe de dingen met de tijd veranderen. Er heeft ook een kruidenierswinkel in gezeten, als u zich de irma-keten nog herinnert; zij hebben de ruimte van mij overgenomen. Maar ik ben ermee gestopt, met de dansschool dus, ik had er geen zin meer in, en met mijn gebrek aan economisch inzicht moest het die kant ook wel op gaan.”
“U bent nooit betrokken geweest bij de antiekhandel?”
“Zeker niet.” Ze glimlachte even. “Ik ben een ouderwetse huisvrouw die thuis is gebleven. Saai.”
“Zeg dat niet”, zei Frølich, en hij betrapte zichzelf erop dat hij nadacht over een flirtstrategie. Zijn blik werd naar beneden getrokken door een naad in haar kousen. De jurk zat strak over haar zachte heupen. Hij schraapte zijn keel en riep zichzelf tot de orde: “Waarom was uw man zo geïnteresseerd in antiek?”
“Hij is daar altijd mee bezig geweest”, zei ze. “Het was een gevoel voor vorm, een esthetisch gevoel. Dat heeft ons in elk geval bij elkaar gebracht. Mijn zus werkte in de jaren zeventig bij de gemeente. Ze had een baan als secretaresse bij de Oslose bank van lening, aan de Brugate, waar keurige dames hun trouwring kunnen verpanden als de behoefte aan sterkedrank te groot wordt …” Ze maakte een verontschuldigend gebaar. “Ongelooflijk dat we elkaar zo hebben ontmoet.”
“Bij het verpanden?”
“Nee. Via haar, mijn zus. Reidar kocht spullen op die waren verpand en niet werden opgehaald. Als je iets verpandt, moet je het na een bepaalde tijd aflossen en ophalen, zo niet dan wordt het bij opbod verkocht. Reidar kocht uurwerken, oude sieraden, violen en weet ik wat nog meer. Mijn zus en ik werden hier eens op een feestje uitgenodigd, dat wil zeggen, zij werd uitgenodigd. Maar Ragnhild, mijn zus, kreeg de zenuwen omdat Reidar weduwnaar was en zoveel ouder, en daarom ging ik mee als chaperonne, en ook omdat ik me wel interesseerde voor design en dat soort dingen. Tja, en toen leidde het een tot het ander.”
Frank Frølich besloot toch maar zijn schrijfblok te pakken. Het leek alsof de weduwe nu overal antwoord op wilde geven. “Dus het was toch antiek dat u samenbracht?”
“Ik noem het meestal vorm, of design. Antiek klinkt zo stoffig. U moet trouwens weten dat antiek voor Reidar een kwestie van goede smaak was.”
Frølich knikte en beet de dop van zijn balpen voor hij zei: “Hij handelde dus niet in tweedehands spullen, zoals sommigen zeggen?”
“U moet van geluk spreken dat Reidar niet kan horen dat u dat woord gebruikt”, zei ze vermoeid. “Tweedehands, hij haatte het woord. Nee, de dingen waar we ons mee omringen laten zien wie we zijn”, verklaarde ze zakelijk.
Frølich knikte weer.
“Dat is het probleem met ons Noren”, vervolgde ze plotseling enthousiast. “We begrijpen niet wat het kan betekenen om te zwemmen in iets moois. Kijk eens naar onze kerken, die zijn zo saai. Ja, ik weet dat het met de Reformatie en het protestantisme te maken heeft, dat goud en glitter de aandacht afleiden van de eigenlijke boodschap. Zo is het toch? Maar ik denk wel eens … als we in dit land kathedralen hadden, dan weet ik zeker dat we een gezondere houding hadden ten opzichte van religie. Wat je mooi vindt, waar je je mee omgeeft, dat zegt iets over je persoon”, voegde ze eraan toe.
Frølich schraapte beleefd zijn keel en wuifde met zijn pen om zich te verontschuldigen voor zijn gebrekkige interesse voor kathedralen en om ter zake te komen. “Hebt u de avond voor de moord de maaltijd hier gebruikt?” vroeg hij voorzichtig.
Ingrid Jespersen knikte zonder nog iets te zeggen.
“Karsten en Susanne, de kleinkinderen en u en uw man hebben samen gegeten?”
“U vindt dat ik te veel uitweid”, antwoordde Ingrid Jespersen. “Maar om mijn man te begrijpen, moet u zijn houding ten opzichte van vorm begrijpen.”
Frank Frølich haalde diep adem. “Het is voor ons ook belangrijk om te weten wat er de laatste dagen precies is gebeurd. Kunt u vertellen wat u die vrijdag hebt gedaan?”
“Reidar is vroeg opgestaan”, begon ze, en verviel toen weer in stilzwijgen.
“Hoe laat?” vroeg Frølich om haar aan te sporen.
Ze schrok op. “Rond halfacht, denk ik. Hij ging naar zijn werk voor ik opstond. Daarna heb ik niets meer van hem gehoord of gezien tot zeven uur, halfacht ’s avonds, toen hij thuiskwam en wij met de maaltijd zaten te wachten.”
“En u bent de hele dag thuis geweest?”
“Nee, ik was om een uur of twee, halfdrie weer terug, ik ben naar de stad geweest om te winkelen.”
“Winkelen?”
Ze knikte en herhaalde: “Winkelen.”
Frølich keek haar even aan zonder dat ze aanstalten maakte om verder uit te leggen wat ze had gedaan. Hij keek op: “Gewoon maar wat gewinkeld, of was u op zoek naar iets speciaals?”
Ze staarde terug. “Natuurlijk, maar is dat interessant?”
Hij haalde de schouders op.
“Ik ben onder andere naar Glasmagasinet geweest.” Ze zweeg en leek er niet nader op in te willen gaan. Hij zei:
“Wanneer bent u de stad in gegaan?”
“Om een uur of halftwaalf.”
“En wat deed u tot die tijd, tot halftwaalf?”
“Ik heb gedoucht, de krant gelezen … en om tien uur, misschien vijf over tien, ben ik naar Karsten gegaan; de winkel gaat om tien uur open en ’s morgens drinken we altijd samen een kop koffie.”
“U en Karsten Jespersen?”
“Ja, als er niet veel klanten zijn. Er was niemand, dus we zaten een tijdje koffie te drinken en te kletsen.” Ze tuitte de lippen alsof ze nadacht. “Drie kwartier misschien, hij had Benjamin bij zich. Ik geloof dat er een vergaderdag op de crèche was. Benjamin scharrelde wat rond en zat te tekenen. Ik ging weer naar boven, haalde mijn jas en tussen elf en halftwaalf ben ik vertrokken …”
Frank Frølich vroeg zich af of hij zou vragen waar zij en de zoon van het slachtoffer over hadden gesproken, maar hij deed het niet. In plaats daarvan vroeg hij:
“Vond u iets?”
“Wat bedoelt u?”
“Vond u waar u naar op zoek was?”
“O, ja.”
Frank Frølich wachtte op het vervolg. Dat liet op zich wachten. “En hoorde u in de loop van de dag nog iets van uw man?” vroeg hij.
“Jawel, hij belde”, zei ze.
“Hierheen?”
“Hm?”
“Belde hij hierheen?”
“Natuurlijk”, zei ze geïrriteerd. “Waarheen anders?”
“Tja …” Frank Frølich keek haar aan. “Hij had toch ook kunnen bellen toen u in de stad was om te winkelen”, stelde hij voor. “Op uw mobiele telefoon.”
“Hij belde hierheen.”
“Wanneer?” vroeg Frølich.
“In de loop van de middag, rond een uur of drie. Normaal gesproken komt hij om een uur of vier thuis, en die dag zouden Karsten en Susanne op bezoek komen. Maar hij belde net voor drieën en toen zei hij dat hij wat later zou komen. Hij zei dat hij om een uur of zeven thuis zou komen.”
“Zei hij waarom?”
“Nee.”
“Was dat vreemd?”
“Wat bedoelt u?”
“Tja, was het vreemd dat hij te laat kwam, of vertelde hij nooit waarom hij later thuiskwam?”
“Nee, ik wist dat het met de zaak te maken had, hij moest naar verschillende vergaderingen. Misschien heeft hij ook met zijn broers gesproken, Arvid en Emmanuel. Arvid woont in Uranienborg en Emmanuel helemaal in Bærum. O jee”, zuchtte ze diep. “Ik zie ertegenop om met Arvid en Emmanuel te spreken. Ik weet dat ze hebben gebeld, maar ik kan de telefoon niet opnemen.”
“Herinnert u zich nog precies hoe laat Reidar thuiskwam?”
“Kwart over zeven. Ik keek op de klok, want Jonny Stokmo was hier om tien voor zeven. U weet misschien niet wie dat is, maar Jonny werkt samen met Reidar en hij wilde niet binnenkomen. Omdat we zaten te wachten met het eten, keek ik af en toe op straat om te zien of Reidar er al aankwam, en toen zag ik dat Jonny ook op Reidar stond te wachten. Ik maakte me daar een beetje zorgen over, want het was heel erg koud, bijna min twintig.”
“Ze werkten samen?”
“Jonny is Jonny”, glimlachte Ingrid Jespersen. “Jonny is … tja, u was toch geïnteresseerd waarom Reidar met antiek is begonnen? Ik geloof dat Reidar en de vader van Jonny samen begonnen zijn, lang geleden.”
Ze knikte toen ze Frank Frølichs gelaatsuitdrukking zag. “Jonny’s vader werkte samen met Reidar, maar dat was voor ik Reidar ontmoette. Ik heb de vader van Jonny nooit ontmoet, hij stierf voor Reidar en ik trouwden.”
Frank Frølich maakte eerst zijn aantekeningen af voor hij opkeek naar de weduwe in de stoel. “En wat wilde Stokmo toen hij hier aanbelde?”
“Ik heb geen idee. Ik vroeg of hij binnen wilde komen, maar ik geloof dat het hem hier te druk was. Karsten en Susanne en die kleine kinderen … In elk geval zei hij dat hij geen tijd had. Toch bleef hij op het trottoir heen en weer lopen en wachten.”
“En toen uw man kwam?”
“Ik ga ervan uit dat ze met elkaar hebben gesproken.”
Frank Frølich knikte.
“Hoe was de verhouding tussen uw man en Jonny Stokmo?” vroeg hij ten slotte.
“Tja …” Ingrid Jespersen dacht na, maar eindigde met haar schouders op te halen.
“Ik vraag dit omdat ik heb gehoord dat Jonny Stokmo ontslag had gekregen”, zei Frank Frølich. Terwijl hij haar strak aankeek, voegde hij eraan toe: “Op initiatief van uw man.”
Ingrid Jespersen fronste niet-begrijpend haar voorhoofd. “Ontslagen? Weet u dat zeker? Nee …” Ze schudde het hoofd. “Dat kan ik me haast niet voorstellen. Waarom zou Reidar daar tegen mij over zwijgen, ik bedoel, als er problemen waren tussen hem en Jonny?”
Frølich haalde de schouders op. “Dat weet ik niet. Nou ja”, ging hij verder terwijl hij naar zijn aantekeningen keek. “Reidar kwam even voor halfacht thuis. Wat gebeurde er toen?”
“We aten.”
“Wat hebt u gegeten?”
“Rendiersteak.”
“Hoe was de stemming aan tafel?”
“Wat bedoelt u met stemming?”
“Tja, was de sfeer zoals altijd? Hartelijk? Gespannen?”
Ingrid Jespersen wachtte een paar tellen. “Volkomen normaal”, was haar conclusie. “De meeste aandacht was natuurlijk gericht op Reidars kleinkinderen. Het was een typisch familie-etentje.”
“Werd Jonny Stokmo’s naam genoemd?”
Ze dacht na. “Nee, dat geloof ik niet, dat wil zeggen … Ik zei tegen Reidar dat hij langs was geweest, dat was alles. Maar dat was voor het eten.”
“Werden er nog andere dingen over de zaak gezegd?”
“Karsten en Reidar hadden hun gewone praatje, maar dat was na het eten, toen zaten ze met z’n tweeën apart te praten.”
“Apart?”
“Ja, Susanne hielp mij met het afruimen van de tafel en het vullen van de afwasmachine, de kinderen waren aan het spelen, en de beide mannen zaten apart met een glas cognac. Ik ga ervan uit dat ze het over geld of politiek hadden, zoals altijd.”
“Maar de sfeer was ontspannen, of …”
Ze knikte bedachtzaam. “Er werd in elk geval één keer gebeld, maar het is mogelijk dat er vaker is gebeld. Toen Reidar dat telefoontje aannam, leek hij erg geïrriteerd.”
“Hoorde u wat er werd gezegd?”
Ze schudde zachtjes het hoofd.
“Hoe laat was dat?”
“Rond een uur of halfelf, denk ik. Karsten en Susanne stonden op het punt om naar huis te gaan, ja, het moet ongeveer halfelf zijn geweest. De jongste sliep, Benjamin was chagrijnig en dodelijk vermoeid, want hij gaat meestal om negen uur al naar bed.”
“Ze gingen om halfelf weg?”
Ingrid Jespersen knikte. “Misschien liep het eerder tegen elf uur; ik keek niet op de klok, maar ik zat daarna nog even in de kamer te wachten op het late journaal. Dat begon om elf uur.”
“En Reidar?”
“Misschien pleegde hij nog wat telefoontjes, ik weet het niet.”
“Hebt u geen idee wat hij heeft gedaan?”
“Nee.”
“Is hij naar de winkel gegaan?”
“Nee, hij zat te lezen of zoiets. Na het journaal ben ik naar de badkamer gegaan en toen hoorde ik hem nog rommelen. Daarna ben ik naar bed gegaan en hebben we nog even gepraat.”
“Ging hij altijd later naar bed?”
“Nee, eigenlijk niet, daar hadden we het over … ik vroeg of hij niet naar bed wilde komen.” Ze zweeg.
Frank Frølich wachtte. Het was duidelijk dat het praten haar moeilijker afging. Plotseling sneed een hoog, piepend geluid door de stilte. Het was zijn eigen mobiele telefoon. Hij glimlachte verontschuldigend naar de vrouw in de stoel en pakte de telefoon. Ingrid Jespersen droogde met een vinger haar ooghoek. Frank Frølich keek op het display. Het was een sms-bericht van Eva-Britt. Kun jij op weg naar huis wat lekkere vis kopen? Hij voelde de ergernis opkomen. De woordkeus: huis. Hij zette de telefoon uit en deed hem in zijn jaszak. Toen dat gedaan was, was Ingrid Jespersen opgestaan. “Neem me niet kwalijk”, zei ze en liep de kamer uit. Frank Frølich kon horen dat ze een stuk van de keukenrol scheurde en haar neus snoot. Even later kwam ze terug met een prop wit papier in haar handen. Ze ging zitten en glimlachte gespannen. Haar ogen waren rood omrand en vochtig. “Hij zei dat hij opbleef om te lezen”, zei ze, vechtend tegen haar tranen. Een druppel liep onder haar neus uit. Ze veegde hem weg.
“En u bent in slaap gevallen?”
Ze knikte. “Ik had een slaappil genomen, Apodorm.”
“Waarom?”
“Ik kwam niet echt tot rust, ik nam een pil om in slaap te vallen.”
“Maar later in de nacht werd u wakker?”
Ingrid Jespersen staarde afwezig voor zich uit.
“U werd wakker?” herhaalde Frank Frølich.
“Af en toe lijkt het net een droom”, zei ze, terwijl ze haar neus weer afveegde. “Nu voelt het als een droom.”
“Wat voelt als een droom?”
“Dat ik wakker werd.”
“U belde die nacht om halfdrie naar Karsten Jespersen”, zei Frank Frølich geduldig.
“Ik dacht dat er iemand in de slaapkamer was.”
Frølich trok zijn beide wenkbrauwen op.
“Want het was nat op de vloer.”
“Nat?”
“Ja, van die natte plekken van smeltende sneeuw, als iemand met schoenen aan is binnengekomen en de sneeuw uit de ribbels van de zolen valt. Ik zag ook resten van zulke sneeuw, met een zigzagpatroon, van dikke, grove zolen.”
Frank Frølich keek haar aan. De stilte duurde voort. De vrouw van middelbare leeftijd staarde strak voor zich uit. Het leek alsof ze een punt op de vloer bestudeerde, maar waarschijnlijk bekeek ze iets in zichzelf. Plotseling veegde ze weer langs haar neus. “Ik was doodsbang”, zei ze. “Ik ben mijn hele leven nog niet zo bang geweest. Ik wist zeker dat er iemand in het donker naar mij stond te kijken. Ik durfde geen vinger te verroeren.”
De stilte daalde weer over hen neer.
Frank Frølichs blik bleef hangen bij zijn eigen winterschoenen. De sneeuw die normaal gesproken in de veters bleef zitten, was nu gesmolten en aan het uiterste puntje van de veter vormde zich een druppel die niet los wilde laten om op de vloer te vallen.
“Was er iemand?” vroeg hij zachtjes.
Ze schudde het hoofd.
“Waarom denkt u dat het nat was?”
“Reidar …” begon ze, maar vechtend tegen haar tranen zweeg ze weer.
“Had Reidar naar u staan kijken toen u sliep?” vroeg Frølich.
“Het klinkt zo akelig als u dat zegt … Maar het kan toch niemand anders zijn geweest”, zei ze. “Het was doodstil.”
“En u weet zeker dat er sneeuw en water op de vloer lagen? Hebt u dat niet gedroomd?”
“Ik droomde niet toen ik het droogwreef.”
“U hebt het drooggewreven? Wanneer?”
“Toen ik opstond.”
“En hoe laat was dat?”
“Even na halfdrie.” Ze snoot haar neus in het stuk keukenrol. “Ik was die nacht doodmoe. Het kan zijn dat ik wat dingen door elkaar haal vanwege die slaappil. Maar ik was helemaal uit mijn doen van angst en kon niet weer in slaap komen, ik moest weten of er iemand in de kamer was, dus deed ik uiteindelijk het licht aan …”
“Jawel …”
“Tja, toen had ik al een tijdje wakker gelegen, en toen het licht aan was, leek het niet meer zo erg.”
“Welk licht was aan?”
“De lamp op het nachtkastje, ik kan het u laten zien, kom …”
Ze stond op en Frank Frølich liep achter haar aan. Ze rook nog steeds sterk naar parfum. Hij kon zijn blik niet van haar zachte heupen afhouden en opnieuw viel hem op hoe gracieus ze bewoog. “U sliep in dezelfde kamer?” vroeg hij gegeneerd.
“We delen het bed, we hebben altijd het bed gedeeld.”
In de deur naar de slaapkamer bleef ze plotseling staan. Ze botsten tegen elkaar op. De aanraking trof hem diep in zijn binnenste, maar zij leek het nauwelijks te merken.
Frølich zweette omdat hij zo dicht bij haar stond. Hij glimlachte verontschuldigend en deed een stap naar voren om de slaapkamer te bekijken. Er lag een groene sprei over het tweepersoonsbed. Een weelderige groene plant stond op een piëdestal naast een leunstoel voor het raam, waar een zacht licht tussen de witte jaloezieën door naar binnen viel. De wanden waren groen geverfd en een schilderij in felle kleuren versierde de wand aan het hoofdeinde van het bed. Frank Frølich wist niet wat het schilderij moest voorstellen, maar hij ontdekte dat hij het mooi vond. Terwijl hij het schilderij en de hoge, smalle boekenkast gevuld met pockets en tijdschriften bekeek, voelde hij zich een gluurder, vooral omdat hij zich direct probeerde voor te stellen in welke houding ze zat te lezen, wat voor nachtgoed ze droeg, welke stof, welke kleur …
“Die”, zei ze, en bracht hem weer terug naar de werkelijkheid. Aan beide kanten van het tweepersoonsbed stond een houten nachtkastje. Op elk nachtkastje stond een klein lampje met een bolle voet en een wijde kap. Ze liep om het bed heen en deed het lampje aan. “Zo”, zei ze terwijl ze zwijgend naast het grote bed bleef staan.
“En de sneeuwsporen?”
“Hier”, zei ze. Ze deed twee stappen achteruit en wees. “Hier … en hier.”
Frank Frølich krabde met zijn pen aan het puntje van zijn neus. “Hebt u na die tijd de vloer nog gedweild?”
“Natuurlijk.” Ze keek hem vragend aan.
“Ik vroeg me alleen af of we hier nog een onderzoek moesten doen.”
“In godsnaam, sluit mijn slaapkamer niet af”, fluisterde ze verschrikt.
“U zei dat u bang was”, zei Frank Frølich. “We hebben, zoals gezegd, geen reden om te geloven dat u of anderen in gevaar zijn. We denken dat de moord op uw man te maken heeft met zijn persoonlijke verhoudingen. Maar als u bang bent, dan moet u dat gevoel niet aan de kant schuiven. Als u wilt, kunnen we proberen maatregelen te nemen die …”
“Nee”, onderbrak ze hem. “Geen sprake van. Ik wil hier wonen, dit is mijn appartement.”
“Natuurlijk”, zei Frølich. “Ik zeg het alleen maar om u tegemoet te komen …”
“Nee”, herhaalde ze en schudde het hoofd.
“Wat dacht u toen u wakker werd en uw man niet naast u lag?”
“Ik dacht dat Reidar even bij mij binnen had gekeken, dat hij iets had opgehaald, papieren of …” Ze rukte zich los en liep rustig om het bed heen. “Hier”, wees ze weer, “en daar ook, daar was het nat.”
Ze liepen terug naar de zitgroep die ze zojuist hadden verlaten. “En toen?” vroeg Frank Frølich. “Wat gebeurde er toen?”
“Ik kwam uit bed, liep de kamer in en daarna door het hele appartement, op zoek naar Reidar. Maar hij was nergens te vinden.”
“Wat dacht u toen?”
“Ik weet niet wat ik dacht, ik was doodsbang. Ik heb Karsten gebeld”, voegde ze eraan toe.
“Waarom deed u dat?”
“Ik wilde hem vragen hierheen te komen. Ik was bang dat er iets met Reidar was gebeurd.”
Frank Frølich bleef zwijgen.
“Ik hoorde niets. Het was doodstil in huis.”
Frank Frølich knikte. Hij keek naar zijn voet, zette de hak op dezelfde natte plek op de vloer en keek hoe zich een nieuwe, ronde druppel aan het uiteinde van de doorweekte veter vormde. “Tja, u belde?”
“Ja, hij ging lang over. Allemachtig, het was ook midden in de nacht. Toen nam ze eindelijk de telefoon op. Susanne …” Ingrid Jespersen grijnsde. “Ze dacht waarschijnlijk dat ik helemaal gestoord was …”
“Wat hebt u tegen haar gezegd?”
“Ik vroeg naar Karsten.”
“En wat was het antwoord?”
“Dat hij niet thuis was.”
“Hoe vatte u dat antwoord op?”
“Ik had spijt van de formulering, ik had het allemaal meer pedagogisch verantwoord moeten brengen, ik heb er niet bij nagedacht dat het midden in de nacht was toen ik belde. U moet begrijpen, Susanne is nogal speciaal. Af en toe lijkt het net alsof ze jaloers is. Ik …” Ze zweeg.
“Ja?” Frølich keek haar geduldig aan, met zijn hoofd een beetje scheef.
“Ik weet dat het een beetje raar klinkt, maar het lijkt wel of Susanne bang voor mij en Karsten is …”
“U vatte het dus zo op dat Susanne haar man niet wilde wekken omdat ze bang was voor uw bedoelingen?”
“Ik weet dat het ziek klinkt.”
“Had ze een reden om jaloers te zijn?”
“Wat bedoelt u?”
“Had ze een reden om jaloers te zijn?” herhaalde Frølich op dezelfde toon.
“Natuurlijk niet. Susanne is een bijzondere vrouw, ik kan niet anders zeggen.”
Frank Frølich merkte dat hij niet meer zweette. Toch moest hij zijn best doen om Ingrid Jespersen in de ogen te kijken in plaats van heimelijk haar ronde borsten of zachte heupen te bestuderen. Eigenlijk kon hij die Susanne wel begrijpen. “Wat gebeurde er nog meer?” vroeg hij.
“Ik vertelde dat ik bang was dat er iets met Reidar was gebeurd en vroeg haar om dat tegen Karsten te zeggen als hij zou thuiskomen.”
“En toen?”
“Ik ben weer naar bed gegaan.”
“Maar bent u door het appartement gelopen?”
“Natuurlijk, ik vroeg me toch af waar Reidar was …”
“Zag u die sneeuwsporen nog op andere plaatsen?”
“In de hal.”
“Maar niet op andere plekken in het appartement?”
“Nee.”
“Dus degene die binnenkwam was direct van de hal naar de slaapkamer gelopen?”
“Ik dacht dat Reidar binnen was geweest en naar mij had gekeken of iets uit een kast had gehaald.”
“Toen u ontdekte dat het appartement verlaten was, kwam u toen niet op het idee dat Reidar in de winkel was, beneden?”
“Natuurlijk wel. Ik kon niet slapen, ik heb honderden dingen liggen bedenken, heb me alle plaatsen voorgesteld waar hij kon zijn, wat de sneeuw op de vloer kon betekenen … ik was klaarwakker tot het geluid van het ochtendverkeer op gang kwam.”
“Waarom bent u niet naar beneden gegaan om te kijken?”
“Ik durfde niet. Ik was doodsbang. Toen de politie aanbelde, dacht ik natuurlijk dat Reidar terugkwam.” Een rilling trok door haar lichaam en ze sloeg haar armen over elkaar.
“Hoorde u iets ongewoons?”
“Wat bedoelt u?”
Frank Frølich keek haar zonder iets te zeggen aan. Haar blik was versluierd. Ze schraapte haar keel.
“Hoorde u iets in de loop van de nacht?” herhaalde de politieman. “Geluiden, iemand op de trap …”
“Op de trap?”
“Geluiden”, zei Frølich ongeduldig. “Voetstappen, dichtslaande deuren, wat dan ook.”
“Ik geloof het niet.”
“U gelooft het niet?” Frank Frølich keek haar recht aan. Haar irissen waren groen en leken op twee mooie stenen in een vitrine tegen een achtergrond van wit vilt.
“Nee”, zei ze beslist. “Niets.”
“Hm?”
“Ik weet zeker dat ik niets heb gehoord.”
“Maar u moest erover nadenken.”
“Gelooft u me niet?” barstte ze los.
“Natuurlijk wel, maar we moeten van alle details op de hoogte zijn, en u kunt iets over het hoofd zien of als onbelangrijk beschouwen wat voor ons iets kan betekenen. En toen ik vroeg …”
“Ik hoorde geen geluiden!” viel ze hem geïrriteerd in de rede.
“Oké, dan niet.”
Ze bleven naar elkaar zitten kijken.
Frølich noteerde: de getuige ontwijkt de vraag of ze geluiden heeft gehoord.
“Het is dus hoogst waarschijnlijk”, vatte hij hardop samen, “dat degene die uw man vermoordde, dat deed voor u wakker werd?”
Ze trilde weer even. “Daar weet ik niets van!” barstte ze uit.
“Maar u hoorde geen geluiden?”
“Ik was in coma, onder invloed, ik had een slaappil genomen! Er kan van alles zijn gebeurd zonder dat ik het merkte.”
“Goed”, zei Frank Frølich. “Ik vraag me één ding af”, mompelde hij vervolgens met zijn pen tussen zijn tanden. “U zei dat Reidar degene zou kunnen zijn die in uw slaapkamer was. Waren de deuren dicht en afgesloten toen u wakker werd?”
Ingrid Jespersen stond plotseling op. “Zoals gezegd, het lijkt nu allemaal een nachtmerrie, ik weet het gewoon niet. Het is mogelijk dat de deur naar de slaapkamer openstond, maar …”
Ze liep onrustig een paar stappen heen en weer voor ze weer ging zitten. Frank Frølich genoot met halfgesloten ogen van haar aanblik.
“Maar toen u de eerste keer opstond en doodsbang was, controleerde u toen niet de buitendeur?”
“Ik denk het wel, maar ik weet het niet zeker.”
“Was hij afgesloten?”
“Ik weet het niet, ik denk het wel. Ja, natuurlijk zat hij op slot. Ik raak zo in de war …”
“Dus als er iemand binnen was geweest, was hij ook alweer vertrokken?”
Ze keek hem argwanend aan. “Wat bedoelt u nu?”
“Omdat u geen geluid hebt gehoord, moet degene die de sneeuw op de vloer heeft achtergelaten, al vertrokken zijn voor u wakker werd. Of niet?”
Ze keek hem weer met een versluierde blik aan. “Natuurlijk, ik snapte alleen niet wat u bedoelde.”
Frank Frølich keek haar nog eens aan. Liegt ze? dacht hij. Er zat haar in elk geval iets dwars. Het gesprek liep niet op rolletjes. “Mist u iets?” vroeg hij. “Is er hier iets gestolen?”
“Nee. Dat is ook een van de redenen waarom ik denk dat Reidar hier is geweest en naar mij heeft gekeken.”
“Verkeerde uw man in goede gezondheid?” vroeg de politieman.
Ze blies hoorbaar haar adem uit. “Er waren er maar weinig zo gezond als hij!”
“Dus op dat gebied had hij niets te klagen?”
“Wat bedoelt u?”
“Hij klaagde niet over pijn in zijn rug, zijn nieren, benen …”
“Nee.”
Frank Frølich knikte afwezig. “Zegt het getal 195 u iets?”
Hij had met de vraag gewacht, zich afgevraagd hoe hij hem zou formuleren; nu was hij tevreden met de manier waarop de vraag was gevallen. Maar er kwam geen reactie. Ze schudde even het hoofd, haalde de schouders op.
“Niets?”
“Nee.”
“Er is geen enkel verband tussen uw man en dat getal, 195?”
“Het spijt me”, zei ze. “Ik heb geen idee.”
“Daarbinnen,” Frølich knikte naar de slaapkamer die ze hem had laten zien, “in uw slaapkamer, hebt u daar de vloer gedweild?”
“Ja …”
Frølich dacht na. “We zouden een snel onderzoek kunnen doen…”
Ingrid Jespersen zuchtte diep.
“We zien wel”, mompelde hij en stond op. “Het is waarschijnlijk niet nodig.”