Het uniform dat verdween

Toen hoofdinspecteur Gunnarstranda die avond thuiskwam, bleef hij naar zijn goudvis staan kijken, die rondzwom in zijn kom die meer groen dan doorzichtig was. Toch lukte het hem de verdrietige blik van de vis te weerstaan. Hij liep naar de keuken en bakte twee eieren en een half pakje bacon, die hij vervolgens nuttigde met twee sneetjes toast en een glas melk. Voor hij aan zijn bureau plaatsnam om de rapporten in de moordzaak door te nemen, nam hij eerst een warme douche. Ten slotte liep hij naar de oude scheepskist en pakte een van de flessen whisky. Hij schonk zichzelf een glas in, dat hij leegdronk terwijl hij een rapport over het bezoek aan Gro Hege Wyller schreef. Pas nadat hij het rapport had doorgelezen, liep hij naar de telefoon.

Frank Frølich antwoordde geeuwend.

“Ik ben het.”

“Weet je wel hoe laat het is?” vroeg Frank Frølich.

“Kun jij je herinneren dat een van de buren in de Thomas Heftyesgate het had over een taxi die met draaiende motor stond geparkeerd?” vroeg Gunnarstranda.

“Ja”, gaapte Frølich. “Die vrouw werkt bij Egmont, een uitgeverij van kinderboeken.”

“Ik denk dat de chauffeur Richard Ekholt heet.”

“O ja?”

“Ik ga hem oproepen voor verhoor. Maar ik zou willen dat jij zijn strafblad controleert en navraag doet bij de taxicentrale of bij een paar goede verklikkers met contacten in dat milieu.”

“Verklikkers?”

“Ekholt werkt alleen ’s nachts. Hij moet een aantal van onze vaste klanten kennen. Bovendien is het nummer van zijn taxivergunning 195. Sliep je al?”

“Wat zeg je nu?”

“Ik vroeg of je al sliep.”

“Wat zei je over dat nummer?”

“Richard Ekholts taxinummer is A 195.”

“Goeie genade!”

“A, Frølich, geen J. Een A is niet hetzelfde als een J.”

“Maar dat kan toch geen toeval zijn?”

“Elke dag die jij en ik leven, berust op toeval. Dat die ene speciale cel van je vader destijds de strijd om het eitje van je moeder heeft gewonnen met jou als resultaat berust op toeval. Het is toevallig dat er mensen wonen op aarde en niet op Mars. Sliep je al?”

“En dat vraag jij? Weet je wel hoe laat het is?”

“Nee, maar ik hoor muziek op de achtergrond.”

“Ik zei ook niet dat ik al in bed lag.”

“Verder nog iets?”

“Glenn Moseng heeft zich gemeld.”

“En wie is Glenn Moseng?”

“Hij heeft een wafel- en koffiehuis in de Jacob Aallsgate. En dat café ligt recht tegenover het huis van Ingrid Jespersens minnaar. Die Glenn Moseng herkende Folke Jespersen van een foto in de krant. Onze dode man heeft vrijdag 13 januari vanaf negen uur ’s morgens tot ergens tussen elf en twaalf in dat café gezeten.”

Gunnarstranda floot.

“Stokmo sprak de waarheid”, ging Frølich verder. “Folke Jespersen ging die dag niet rechtstreeks naar zijn werk, hij ging naar dat café om op zijn vrouw te wachten.”

“Maar hij hield haar niet tegen toen ze kwam”, antwoordde Gunnarstranda terwijl hij met de hoorn in zijn hand neerzonk op een stoel. “Wat deed onze man daar, in die wafelbakkerij?”

“Hij dronk koffie en las kranten, minstens twee uur lang.”

Gunnarstranda dacht zwijgend na.

Frølich ging enthousiast verder: “Daarna maakt hij ruzie met zijn broers en belt dan zijn vrouw terwijl ze nog steeds bij haar minnaar is. We komen steeds weer terug op zijn vrouw en haar minnaar”, ging Frølich druk verder. “Motief en mogelijkheid.”

“En verder?” vroeg Gunnarstranda, een geeuw onderdrukkend.

“Ik heb die vriendin van Jonny Stokmo gesproken. Carina. Het is een hoer die zelfstandig opereert vanuit een flat in de Theresesgate. Ze bevestigt dat hij daar ’s avonds is geweest, maar ze herinnert zich niet precies hoe laat hij wegging.”

“Niet precies?”

“Nee, Stokmo was die avond onverwachts langsgekomen. Maar ze had om middernacht een afspraak met een of andere tv-beroemdheid en werkte Stokmo op tijd de deur uit, zoals ze zei. Ze had gedoucht en opgeruimd voor de beroemdheid op de stoep stond. Het zou dus best kunnen dat Stokmo die avond om een uur of elf naar bed ging, zoals hij zelf beweert.”

Gunnarstranda gaapte. “Het ziet ernaar uit dat we morgen wel wat om handen hebben.” Hij voelde de beschuldigende blik van goudvis Kalfatrus en keek schuldbewust terug.

Zo gauw hij het gesprek had afgesloten, begon hij met het schoonmaken van het aquarium. Hij zocht een aantal kasten af naar Edels oude wijnhevel. Hij pakte de hevel en een emmer en stak de hevel in de kom. Hij zoog een beetje water op en met een duivelse grijns op zijn gezicht spuwde hij het in de emmer. Hij liet het water stromen tot er nog ongeveer vijf centimeter water in de kom stond. Toen pakte hij een kan en een thermometer. Kalfatrus zwom rustig over de bodem van het aquarium en keek klagend naar hem op. “Het is oude Jespersen zijn schuld”, verontschuldigde Gunnarstranda zich.

Op dat moment ging de telefoon.

Hij greep de hoorn en snauwde: “Ja!”

“U spreekt met Karsten Jespersen.”

“Ja, zeg het maar.”

“Neemt u me niet kwalijk dat ik zo laat bel, maar ik heb het overzicht van de spullen doorgenomen, de spullen die in de winkel stonden.”

“Ja, en?”

“Het ziet er niet naar uit dat er iets waardevols is verdwenen.”

“Wat bedoelt u daarmee?”

“Ik mis eigenlijk maar één ding. Een uniform.”

“Een uniform?”

“Ja, het lag in een bruine kartonnen doos in mijn kantoor.”

“Wat voor soort uniform was het?”

“Ik weet het niet zeker. Ik had het niet uitgepakt. De doos was geadresseerd aan mijn vader. Ik zei het die laatste avond tegen hem, het was een van de dingen waar we over hebben gesproken.”

Op zoek naar een sigaret liet Gunnarstranda zijn blik over de tafel dwalen. Hij klopte op zijn zakken. “Ik weet het nog”, mompelde hij. “U hebt dat uniform al eerder genoemd, en dat staat niet op de lijst die u van ons hebt gekregen?”

“Nee.”

“Ook niet ongespecificeerd? Een doos met kleren, militaire goederen of iets dergelijks?”

“Nee. Helemaal niets.”

“En u had het nog niet uitgepakt? Hoe weet u dan dat er een uniform in de doos zat?”

“Ik had er nog niets mee gedaan, maar ik had de doos wel opengemaakt. Er lag een uniform in, u weet wel, wollen stof in militaire kleuren, het was blauwachtig.”

“Blauwachtig? Marineblauw? Grijsblauw?” vroeg Gunnarstranda. Hij vond een halve sigaret in de asbak op de hoek van zijn bureau en stak hem aan.

“Grijsblauw.”

“Dus meer luchtmacht dan marine?”

“Ik heb geen idee.”

“Was het niet van een tramconducteur? Zelfs de bedienden in het parlementsgebouw lopen in uniform.”

“Het was een militair uniform, met insignes en medailles. Maar ik heb er slechts even naar gekeken. Ik zei tegen papa dat het was gekomen, ik noemde ook de beide glazen van Nøstetangen, die staan op de lijst, maar hij leek nergens in geïnteresseerd.”

“Dus u gelooft niet dat hij die avond naar de winkel is gegaan om het uniform te bekijken?”

“Ik kan het me niet voorstellen.”

Gunnarstranda inhaleerde gulzig en zei: “U weet niet of het uniform bijzonder waardevol was?”

“Ik had er zoals gezegd nog niet goed naar gekeken”, zei Karsten Jespersen.

“Wie had het pakket gestuurd?”

“Ik heb geen idee, ik herinner het me niet, ik geloof niet dat er een afzender op stond.”

“Maar was dat niet raar, dat er anoniem een uniform naar uw vader werd gestuurd?”

“Tja …”

“Want het was anoniem?”

“Ik herinner het me niet, het is me niet opgevallen.”

“Hebt u dat tegen uw vader gezegd?”

“Wat?”

“Dat het pakket geen afzender had.”

“Ja, dat geloof ik wel, of ik zei dat er een uniform was gekomen, en dat ik er verder niet naar gekeken had, maar dat het wel compleet leek te zijn met jasje, broek …”

“Is de doos er nog wel?”

“Nee, er staat in elk geval niets over een kartonnen doos op de lijst.”

“U mist dus een uniform en een kartonnen doos?” Gunnarstranda probeerde zich de beide heren voor de geest te halen. Allebei met een kop koffie en een glas cognac, een stel snotterende kinderen over de vloer en veel onuitgesproken zaken in de lucht. “Hij kreeg die avond ook een aantal telefoontjes”, vervolgde hij. “Misschien belde de man die het uniform stuurde wel op.”

“Dat is mogelijk”, gaf Karsten Jespersen toe. “Maar het is moeilijk met zekerheid te zeggen.”

“Oké”, zei Gunnarstranda. “Bedankt voor uw telefoontje. U hebt ons goed geholpen.”

Nadat hij had neergelegd, bleef hij even met nerveuze vingers over zijn lippen staan strijken. Toen vermande hij zich en liep naar de keuken om een kan water te halen. Voorzichtig schonk hij het water, waar de kou vanaf was, in de viskom. Daarna opende hij het busje met visvoer en strooide een beetje op het wateroppervlak. “Gedroogde vliegenlarven en gerookte spinnenbotten”, mompelde hij tegen de vis, die vlak onder het oppervlak knabbelde aan het voer. “Dat wordt smullen!”

Gunnarstranda schonk zich nog een glas whisky in, ging zitten en sloeg een bladzijde om van de stapel papier voor hem op tafel. Op het witte papier lag een kopie van de foto die onder Reidar Folke Jespersens onderlegger had gelegen. Deze keer leek het alsof de vrouw hem uitlachte.