Gebrek aan manschappen
Via de Drammensvei reed Gunnarstranda in de richting van de stad. Dat was een slechte keuze. De file schoot maar langzaam op. Hij nam de afrit bij Skøyen, maar daar zat het verkeer net zo vast. Door de Bygdøyallé reed hij achter een bus die elke keer als hij remde een behoorlijke dosis zwarte dieseluitlaatgassen produceerde. Het begon buiten al donker te worden. Een gebogen, bevroren gedaante slenterde langzaam over het trottoir. Een eindje verderop stonden donkere silhouetten onder een afdak te wachten. Gunnarstranda was twintig minuten te laat toen hij links afsloeg, de Thomas Heftyesgate in, waar hij parkeerde voor de etalage van de antiekwinkel. Hij stapte uit en wuifde naar Frølich, die snel naar de auto toe kwam lopen.
Gunnarstranda keek of hij andere politieagenten zag. “Verdomme”, mompelde hij zachtjes.
“Wat is er?” vroeg Frank Frølich nerveus.
Gunnarstranda liet zijn ogen ronddwalen in de donkere straat.
“Wat zoek je?”
“Wat? Dat zie jij toch net zo goed als ik? Ik zie niemand van onze mensen.”
Frank Frølich bewoog onrustig. “Hm”, zei hij. “Daar kun je wel eens gelijk in hebben.”
“Er is niemand hier”, stelde Gunnarstranda vast.
“Ze moeten toch …”
“Jij ziet ook dat hier niemand is. Hou je mond”, beet de hoofdinspecteur hem toe, en hij zocht in zijn jaszak naar zijn mobiele telefoon.
“Wie bel je?”
Gunnarstranda gaf geen antwoord.
Aan beide kanten van de weg stonden auto’s geparkeerd. Drie jongeren die zich buiten de lokale stamkroeg hadden gewaagd, bleven op de trap staan huiveren en trokken hun jas dichter om zich heen. Gunnarstranda’s telefoon ging lang over.
“Ja”, antwoordde Yttergjerde ten slotte aan de andere kant van de lijn.
“Er staat niemand bij het optrekje van Ingrid Jespersen”, zei Gunnarstranda kortaf.
“Ik dacht al dat je zou bellen”, zei Yttergjerde.
“Waarom is er niemand hier?”
“Orders”, zei Yttergjerde kort.
“Van wie?”
“De commissaris. Een kwestie van prioriteiten.”
“Wat doen jullie nu dan?”
“De taximoord.”
Gunnarstranda verbrak de verbinding. “Dat wist je”, zei hij tegen Frølich.
“Ik?”
Gunnarstranda keek hem zwijgend aan.
“Natuurlijk wist ik dat, maar iedereen weet dat jij rondsjouwt met een foto van een vrouw uit de oorlog. Dan is het niet zo gemakkelijk te verdedigen dat we iemand nodig hebben om op Ingrid Jespersen te passen.”
“Heeft iemand jou gevraagd?”
“Nee.”
“Hoe weet je dit dan?”
“Ik kreeg bericht dat we zelf op haar konden passen.”
“Waar hebben ze al die mensen voor nodig?” onderbrak Gunnarstranda hem, en staarde weer voor zich uit.
“Verhoor, al onze getuigen worden geconfronteerd met de activiteiten van Richard Ekholt.”
Gunnarstranda onderzocht nauwkeurig de winkeldeur. “Dit loodje is nog heel”, mompelde hij, en liep vervolgens naar de ingang van de woningen. De deur naar het trappenhuis was open. Ze bleven staan voor de deur die naar de winkelruimte leidde. Het loodje van de Politie Oslo was losgetrokken en verwijderd. Hetzelfde was gebeurd met de plastic stroken die over de ingang waren geplakt. Ze bleven even naar de deur staan kijken. “De deur is in elk geval nog heel”, concludeerde Frølich.
“Wie heeft dit doorgegeven?”
“Aslaug Holmgren. Een oudere dame die helemaal boven woont. Ze had naar Karsten Jespersen gebeld en gevraagd of de winkel weer openging nu de politie de …” Frølich tekende met zijn vingers aanhalingstekens in de lucht, “‘versperringen’ had verwijderd, zoals zij ze noemde. Karsten Jespersen belde mij. Ik reed hierheen en zag wat jij nu ziet.”
“Wat denk jij, Frølich?”
“Ik denk dat een of andere kwajongen een klotestreek uit wilde halen”, zei Frølich kort.
“Denk je niet dat Karsten Jespersen zichzelf in papa’s winkel heeft binnengelaten?”
“Noch hij, noch Ingrid Jespersen is daarbinnen geweest, beweren ze zelf.”
“Ben jij binnen geweest?”
“Nog niet.” Frank Frølich zocht in zijn zakken naar diverse sleutels. “Ik wilde wachten tot jij kwam.”
Hij opende de deur.
Het was donker in de winkel. Ze liepen naar binnen. Frølich deed het licht aan. De winkelruimte zag er nog precies zo uit als de laatste keer, hoewel er nu geen mensen van de technische recherche aanwezig waren. Gunnarstranda bleef bij de deur staan en keek naar Frølich, die de deur naar het kantoor opende, naar binnen keek en zijn ongeduldige wandeling door de winkel voortzette. Frølich keek onder tafels, achter stoelen, hij wierp een blik in de etalage en stak ten slotte zijn handen in zijn zakken en draaide zich om. “Het ziet er niet naar uit dat er mensen binnen zijn geweest”, concludeerde hij peinzend. “Ik denk dat het kwajongensstreken zijn geweest.”
Gunnarstranda stond na te denken. “Wanneer werden onze mensen hier weggehaald?”
“Gisteren, neem ik aan.”
“Je weet het niet?”
“Ik weet haast zeker dat het gisteren was.”
Gunnarstranda dacht nog steeds na.
“Ik heb nog veel schrijfwerk te doen”, zei Frølich afwachtend.
Gunnarstranda knikte. “Ga maar”, zei hij. “Ik moet even nadenken.”
Toen Frølich weg was, deed hij het licht in de winkel uit en liep het kantoortje binnen. Hij bleef even in de deuropening staan kijken naar het bureau met de zwarte, overjarige schrijfmachine, de kleine radio en het elektrische kookplaatje dat op een oude wastafel met een marmeren plaat was gezet.
Achter het bureau stond een oude houten draaistoel. Hij ging in de stoel zitten. Naast de schrijfmachine stond een mooi, gegraveerd wijnglas. Gunnarstranda pakte een rol rubberhandschoenen uit zijn zak en trok een van de handschoenen aan voor hij het glas pakte en tussen zijn vingers ronddraaide. Er stonden dieren in het glas gegraveerd, een vos en een haas. Een illustratie uit een sprookje, dacht hij. Hij zette het glas weer weg, leunde naar voren, steunde met beide ellebogen op het schrijfblad en liet zijn hoofd in zijn handen rusten. Terwijl hij zo met halfgesloten ogen zat te mediteren, liet hij zijn blik van wand tot wand dwalen: de oude wastafel, de schrijfmachine, de telefoon, de inktpot, het kookplaatje met het ouderwetse, met stof beklede, getwijnde snoer. Hij volgde het snoer met zijn blik. Helemaal onderaan, bij de vloer, viel zijn oog op iets. Onder het stopcontact schitterde iets.
Gunnarstranda stond op, liep om het bureau heen en ging op zijn knieën zitten om het beter te kunnen bekijken. Het was een stukje glas. Hij pakte de scherf, stond op en hield hem tegen het licht. Het was een stukje gegraveerd kristal. Hij keek naar het glas op het bureau. Hij bukte zich en vergeleek de gravures.
De conclusie was duidelijk: er was iemand binnen geweest. Iemand had de sleutel gebruikt en de deur geopend. Diezelfde persoon had het gepresteerd om een van de twee waardevolle glazen te breken.