Ten oosten van eden

Arvid Folke Jespersen woonde in Uranienborg, in een van de oude appartementen met uitzicht, centraal gelegen en erg geliefd bij oudere mensen die in de omgeving waren opgegroeid. Als tenminste de erfgenamen de favoriete woonruimte nog niet hadden verkocht aan een reclamebureau.

Het was laat in de middag toen Frank Frølich vanuit zijn auto aarzelend de ingang van de portiekwoning bestudeerde. Hij zette zijn mobiele telefoon aan, belde Eva-Britt en zei hun plannen voor die avond af zonder dat het echt noodzakelijk was. Hoewel ze vreselijk chagrijnig werd, was het een bevrijdend gevoel om te ontsnappen aan tv-vermaak en de andere treurige gewoonten die ze samen hadden ontwikkeld om de tijd door te komen. Hij bleef even in de auto zitten en staarde met een lege blik voor zich uit. Een paar dagen geleden had hij The Getaway weer gezien, de originele film van Sam Peckinpah met Steve McQueen en Ali McGraw. Het grappige was dat de vrouw van Doc er net zo uitzag als Gøril – zwart haar, bruine ogen en lange, slanke benen. Gøril had weliswaar meer vlees op haar lichaam dan Ali, maar de rest kwam wonderlijk overeen. Hij kon de vraag of het toeval was dat hij vandaag Gøril weer had gezien niet uit zijn hoofd zetten, net alsof het kijken naar de film deel uitmaakte van een plan. Maar, zei hij tegen zichzelf, je hebt geen reden om haar te bellen en je hebt nog heel wat uit te praten met Eva-Britt. Met een diepe zucht stapte hij uit de auto en hij liep de trap op naar de oude man die op hem zat te wachten.

“Ik help natuurlijk zo goed als ik kan”, zei Arvid Folke Jespersen toen hij Frølich binnenliet in het bedompte appartement waar een geur van stof en oude boeken hing. Net een antiquariaat, dacht Frølich en trok moeizaam zijn winterlaarzen uit. Achter een gordijn klonk zacht gegrom. Arvid Folke Jespersen schoof de voorhang aan de kant. Tussen een hele partij schoenen stond een mand vol oude kleden. In de mand lag een klein, trillend hondje. Er zat een verband om zijn lijf gewikkeld. “Och, hemel, ben jij gewond?” vroeg Frølich aan het hondje, dat trillend bleef liggen met zijn oren plat tegen zijn kop gedrukt.

“Sølvi heeft twee ribben gebroken”, zei de gastheer en hij opende de kamerdeur. “De arme stakker moet rust houden.”

Frank Frølich liep achter Arvid Folke Jespersen aan naar een kamer met een hoog plafond en deftig meubilair. Er lagen dikke pluizen stof langs de wanden. Zware gordijnen hingen voor de ramen en lieten maar weinig licht binnen. Ze gingen zitten aan een tafel waarop een blad stond met koffiekopjes, een koffiekan, een suikerpot, glazen en flesjes.

“Hoewel hij de oudste was, heb ik altijd gedacht dat Reidar mij zou overleven”, zei de gastheer somber. Arvid Folke Jespersen droeg een pak met brede strepen en een zakhorloge in zijn vest. Om zijn hals was een donkerrode zijden sjaal gewikkeld. “Reidar overleefde alles. In 1944 werd hij zelfs boven Duitsland neergeschoten, maar hij wist zonder een schrammetje te ontkomen. Ouder worden gebeurde bij Reidar alleen aan de buitenkant. Soms dacht ik dat hij onsterfelijk was. Wilt u een glas port bij de koffie?”

Frank Frølich schudde zijn hoofd.

“U hebt gelijk”, zuchtte de gastheer en hield een glas voor zijn ogen op. Hij vond een vlek die hij met zijn zakdoek wegveegde voor hij zichzelf inschonk. “Ik drink nu port in plaats van cognac; port is milder.”

Frank Frølich leunde naar voren en pakte een bolle, gele thermoskan. Toen hij de kurk aanraakte, sprong hij met een vochtige knal open. Hij schonk zich een kop koffie in. “En dat hij vermoord is? Natuurlijk bent u verrast dat uw broer is gestorven, maar hij is vermoord …”

Arvid Folke Jespersen schudde het hoofd. “Nee”, mompelde hij. “Dat is volkomen onbegrijpelijk.”

“Wat zou Reidar gedaan hebben als hij een inbreker had betrapt?”

Arvid Folke Jespersen zette de portfles op tafel en dacht na. “Ik weet het niet precies, er zijn vandaag de dag zoveel wanhopige verslaafden en zo, mensen van wie je het gedrag niet kunt voorspellen, maar daar weet u meer van dan ik. Maar dat wist Reidar ook. Hij las tenslotte kranten en keek tv, zoals iedereen.”

“Maar hoe zou hij gereageerd hebben, concreet? Zou hij zich teruggetrokken hebben, zou hij de man hebben aangesproken, of …”

“Ik denk dat hij zich terug zou trekken, maar misschien ook niet. Reidar was een doortastende man, als hij iets in zijn hoofd had, dan bracht je hem daar niet zomaar van af. Persoonlijk ben ik anders, ik ben wat voorzichtiger en hou niet zo van opwinding. Ik had geprobeerd me terug te trekken of me heel rustig te houden. Ik ben nogal bang van aard, Reidar kende geen angst. Of misschien toch wel, maar hij moest altijd het beeld van zichzelf in stand houden. Het is natuurlijk mogelijk dat Reidar de inbreker heeft gevraagd te maken dat hij wegkwam en dat hij hem op een of andere manier heeft bedreigd.” Arvid nipte van zijn glas. “Verschrikkelijk”, mompelde hij. “Werkelijk verschrikkelijk …”

Frank Frølich nipte van de slappe, lichtbruine koffie. Aan de oppervlakte dreven twee koffiekorrels. Hij kreeg er een in zijn mond. Nadat hij het korreltje eruit had gepeuterd, bleef het vastzitten op het topje van zijn wijsvinger. Discreet het korreltje aan het schoteltje afvegend, vroeg de politieman: “Hoe lang is het geleden dat u uw broer hebt gezien?”

De man aan de andere kant van de tafel schrok op, alsof hij uit zijn gedachten werd losgerukt. “Tja, hij was gisteren nog hier. Emmanuel ook. Dat doet me eraan denken dat ik had beloofd om Emmanuel te bellen. Wilt u me dat alstublieft helpen onthouden, wilt u het nog even zeggen als u weer weggaat?”

“Wanneer kwam hij hier?”

“Om een uur of twaalf, misschien iets later.”

“Rond twaalf uur dus?”

“Ja, waarschijnlijk even later. We hebben eventjes gewacht.”

“En hoe laat is hij vertrokken?”

“Hij is bijna een uur hier geweest.”

“Wat voor indruk maakte hij?”

Arvid Folke Jespersen streek over zijn kin. “Hij was zichzelf niet, hij leek helemaal uit zijn evenwicht te zijn.”

Frank Frølich trok vragend zijn wenkbrauwen op.

“Tja, u hebt Sølvi toch gezien, mijn arme hondje. Hij probeerde het diertje te vermoorden, gelukkig is het goed gegaan.”

“Probeerde hij uw hondje te vermoorden?”

Arvid Folke Jespersen knikte. “Ik weet dat het raar klinkt. Reidar gaf haar een schop. Enorme inwendige bloedingen en twee gebroken ribben. Een wonder dat ze nog leeft.”

“Schopte hij zo hard? Werd hij gebeten?”

“Nee, Reidar was gewoon zichzelf niet. Hij leek helemaal van slag. Zo heb ik hem geloof ik nooit eerder gezien. Als ik eraan denk hoe hij zich tegenover de hond gedroeg, dan durf ik er niet aan te denken wat er bij een inbraak gebeurd kan zijn. Heeft Karsten ontdekt wat er is gestolen?”

Frank Frølich checkte zijn schrijfblok voor hij antwoord gaf. “Waarom was hij van slag? Had u ruzie gehad?”

“Hemeltjelief, nee. Dat wil zeggen, we hebben over de zaak gesproken. U begrijpt, we zijn met z’n drieën, Emmanuel en Reidar en ik. We hebben alle drie aandelen, we zijn alle drie betrokken bij de winkel, allemaal, ook Emmanuel en ik. Maar wij zien allebei in dat we oud en gepensioneerd zijn, terwijl Reidar nooit met werken wilde stoppen.”

“Tja, nu heeft hij geen keuze meer”, zei Frølich droog. Hij begreep onmiddellijk hoe fout een dergelijk commentaar kon overkomen en voegde er snel aan toe: “Maar was er een speciale aanleiding voor de bijeenkomst?”

“Bijeenkomst is een goed woord. De winkel is te koop, en we hebben kopers, een echtpaar. Zij waren er ook, een zekere heer Kirkenær, samen met zijn vrouw, Iselin. Ik denk in elk geval dat ze getrouwd zijn, ze dragen immers ringen. Hij heeft verstand van antiek, tja, zij ook, natuurlijk.”

“En toen ontstond er ruzie?”

Arvid Folke Jespersen schudde het hoofd. “Geen ruzie, onenigheid is een beter woord.”

“Wat voor onenigheid?”

“Over de afspraak. Emmanuel en ik zijn eigenlijk heel tevreden met het bod, maar …”

“Maar Reidar niet?”

“Jawel, ik denk wel dat hij wilde verkopen, Reidar heeft nog nooit nee gezegd tegen meer geld, maar hij kon er niet tegen dat wij ook een mening hadden. Reidar was een beetje raar, begrijpt u? Hij was de oudste en wilde altijd de beslissingen nemen. We hadden het wel verwacht, Emmanuel en ik, dat hij wat bokkensprongen zou verzinnen, maar we hadden nooit gedacht dat hij zich zo zou opwinden. Dat was nadat de kopers waren vertrokken. Het was de bedoeling dat we het bod zouden bespreken. Maar dat lukte dus niet.”

Arvid Folke Jespersen bleef diep in gedachten zitten terwijl hij het portglas tussen zijn vingers ronddraaide. “Dat was de laatste keer dat ik hem zag.”

“Was hij in goede gezondheid?”

Arvid trok zijn wenkbrauwen op.

“Was uw broer ziek?”

Arvid lachte geluidloos. “Reidar is nog nooit ziek geweest. Wilt u beweren dat hij aan een ziekte is gestorven?”

Frølich schudde het hoofd en schonk zich nog eens koffie in. “En nu zijn u en Emmanuel de enige eigenaren?”

“Tja, ik vermoed dat Ingrid het overneemt. Ze kan in plaats van Karsten Reidars aandeel overnemen. Vlotte tante, Ingrid, erg vlot.”

“Ze is veel jonger dan hij.”

“Ja, Reidar was een oude bok, geen twijfel mogelijk.”

“Bent u er zeker van dat zijn vrouw Reidars aandeel overneemt?”

“Ik neem het aan …”

Frank Frølich wachtte.

“Het is Karstens grote probleem dat Reidar en Ingrid in gemeenschap van goederen waren getrouwd.”

“Wat bedoelt u daarmee?”

“Waarmee?”

“Karstens grote probleem …”

Arvid Folke Jespersen glimlachte vreugdeloos. “Ik neem aan dat Karsten de zaak het liefst alleen had overgenomen …”

“U bedoelt dat Karsten het liefst de enige erfgenaam was geweest?”

“Dat is toch niet ondenkbaar?”

“Dat weet ik niet”, zei Frank Frølich kortaf. “Bedoelt u dat hier een erfeniskwestie uit voort zal vloeien?”

Arvid keek hem lang aan voor hij toonloos een wedervraag stelde: “Wat denkt u?”

Frank Frølich keek hem aan. Misschien had Arvid Folke Jespersen de aanduiding over de onenigheid tussen de weduwe en de zoon van de vermoorde niet serieus bedoeld. Het leek alsof de oude man een beetje wakker werd en eindelijk besefte dat hij met een politieman zat te praten en daarom zijn woorden wat beter moest afwegen. Dat gebeurde wel vaker. Frank Frølich herhaalde: “Is er onenigheid over de erfenis van uw broer?”

“Dat weet ik niet.”

“Dus wat u zei over Karstens grote probleem heb ik niet goed begrepen?”

Arvid Folke Jespersen zweeg. Hij leek verward.

“Wat bedoelde u?” herhaalde Frank Frølich.

“Ik bedoelde dat … ik maak er een rommeltje van, ik wil niemand in verlegenheid brengen. Ingrid en Karsten zijn goede vrienden. De wolf in schaapskleren – als die er al is, u weet hoe geruchten de ronde kunnen doen in een familie – degene die zich het meest ergert aan het feit dat Karsten niet de enige erfgenaam is, is Susanne, Karstens vrouw. Maar dat komt in de beste families voor. U weet …”

“Oké”, zei Frank Frølich kortaf. “Maar is het duidelijk wie er na de dood van uw broer eigenaar van de zaak zal zijn?”

“Ik ga ervan uit, als er tenminste geen testament opduikt, dat Ingrid Reidars plaats inneemt.”

“Wilt u haar proberen over te halen om ja te zeggen tegen de samenwerking met …?”

“Kirkenær, gespeld: K-I-R …”

“Ik heb het al”, zei Frølich. Wuivend met zijn pen spoorde hij de man aan om verder te gaan.

“Wat vroeg u ook alweer?”

“Of zij ja zal zeggen tegen wat Reidar weigerde, de verkoop van de winkel.”

“Natuurlijk.”

“En zijn zoon, Karsten?”

“Wat is er met Karsten?”

“Hij werkt tenslotte in de winkel.”

“We hadden deze zaak van tevoren met Karsten geklaard, en ik geloof dat hij blij toe was.”

“Maar hij zou toch zijn baan kwijtraken?”

“Dat ligt eraan hoe belangrijk die baan is. U moet begrijpen dat Karsten andere ambities heeft, hij werkt ook af en toe als schrijver. Als er geen klanten in de winkel zijn, zit hij in het achterkamertje op zijn schrijfmachine te hameren. Toen we over de verkoop spraken, was hij niet direct afwijzend.”

“Denkt u dat Reidar daarom nee zei tegen de afspraak? Wil hij Karstens belangen, de baan van zijn zoon in de winkel, beschermen?”

“Nee, dat geloof ik niet”, antwoordde Arvid beslist.

“U lijkt nogal zeker van uw zaak”, zei de politieman, opkijkend.

“Als Reidar nee zei vanwege Karsten, dan had hij dat ronduit gezegd. Reidar nam nooit een blad voor de mond.”

“Maar waarom denkt u dat Reidar het niet eens was met de verkoop van de zaak?”

“Omdat hij ons een hak kon zetten, denk ik. En omdat hij de gedachte niet kon verdragen dat hij moest stoppen met werken. Dat is waarschijnlijk de belangrijkste reden. Reidar zag nooit in dat hij oud werd, Reidar was een man die de dood verloochende.”

Frank Frølich noteerde de laatste formulering en dacht even na over zijn volgende vraag: “Ik heb gehoord dat Jonny Stokmo in het bedrijf was aangesteld.”

“Nu niet meer.”

“Waarom heeft Reidar hem ontslagen?”

“Ik geloof dat het eerder omgekeerd was”, glimlachte Arvid Folke Jespersen zwakjes. “Ik vermoed, ik weet het dus niet zeker, maar ik vermoed dat Jonny moeilijk deed. U moet begrijpen dat Jonny een harde noot is. Het was een persoonlijke aangelegenheid tussen Jonny en Reidar. Ze zijn allebei eerzuchtig. Het was een soort erezaak.”

“Waar ging de ruzie over?”

“God mag het weten, ik weet het in elk geval niet.”

“Was Reidar een man met veel vijanden?”

Arvid Folke Jespersen grijnsde. “Die zaak met Jonny was alleen maar kinderachtigheid, als u dat soms bedoelt. Reidar zal wel iets verkeerds hebben gezegd of gedaan. We gingen ervan uit dat Jonny over een tijdje met hangende pootjes terug zou komen.”

“Waarom antiek?” vroeg Frølich beleefd.

“Meer koffie?”

“Nee, dank u wel.” Frølich zat naar de man te kijken die zich nog wat port inschonk. Op het puntje van zijn blauwpaarse neus stonden twee krullende, witte haren. Frølich herhaalde de vraag.

“O, dat is een lange geschiedenis, het is begonnen met papier.” Jespersen vouwde zijn handen op zijn buik.

“Papier?”

“Ja, we hadden destijds geen van allen een opleiding gevolgd. Emmanuel ging in de leer als metselaar, hij heeft trouwens het blok hiernaast gebouwd. U bent erlangs gelopen toen u hierheen kwam. Hij heeft dat natuurlijk niet alleen gedaan, hij was slechts een van de velen. Ik begon bij Den norske privatbank, maar die is allang verdwenen. Reidar was de pienterste van ons, maar hij had de minste opleiding gehad. Hij werkte als loopjongen bij Aftenposten. Toen hij jong was had Reidar idealistische neigingen. Lange tijd behoorde hij tot het groepje dwazen dat op eerlijke wijze dacht rijk te kunnen worden.”

Frølich keek op en ontmoette aan de andere kant van de tafel een goedmoedige glimlach. “Hij was een idealist in alle opzichten. Reidar heeft zich er bijvoorbeeld altijd aan geërgerd dat dingen werden weggegooid, en hij ontdekte dat bij de krant rollen papier werden weggedaan. Op de pers moesten de rollen worden verwisseld en er bleef altijd een stuk papier op de rollen achter. Eigenlijk best wel veel, want krantenpapier is maar heel dun. Er bleef ongeveer zo veel op de rol achter.” Met zijn vingers gaf Arvid Folke Jespersen aan hoeveel papier dat was. “Het waren restanten, prachtig materiaal dat zomaar werd weggegooid.”

Frølich knikte.

Arvid Folke Jespersen boog enthousiast naar voren. “En niemand maakte zich druk over die restanten. Reidar mocht de rollen gratis meenemen. Hij moest ze weghalen, maar de kranten waren er alleen maar blij mee. En destijds was er op veel plaatsen in de wereld gebrek aan papier.”

“Hij verkocht het papier door?”

Folke Jespersen knikte. “Het werd een hele handel. Hij verdiende geld aan afval. En daarna werd het antiek.”

“Wie kocht het papier?”

“Wie er maar gebrek aan had. Krantenconcerns in Zuid-Amerika, in de Afrikaanse staten …”

Frank Frølich knikte. “En daarna werd het antiek?”

“Ja zeker”, knikte Arvid Folke Jespersen.

“Waarom?”

“Tja …” Arvid Folke Jespersen rechtte zijn rug. “Er waren verschillende redenen. Maar de belangrijkste waren economische. De papierrollen moesten opnieuw gemonteerd worden, dus moesten alle resten op een nieuwe rol worden overgezet zodat het papier weer in de krantenproductie kon worden gebruikt. Zolang Reidar niets voor het papier hoefde te betalen, haalde hij de productie- en transportkosten eruit, maar op een dag was het afgelopen met het gratis papier. En verder was er natuurlijk nog de conjunctuur, dit gebeurde allemaal voordat de regenwouden op grote schaal werden gekapt. Tegenwoordig worden eucalyptusbomen uit het oerwoud en goedkoop Russisch hout voor de papierproductie gebruikt … in elk geval, er kwam een eind aan.”

“Maar waarom juist antiek?”

Arvid Folke Jespersen hield zijn hoofd scheef.

“Waarom niet iets anders?” vroeg Frølich. “Waarom antiek?”

Arvid Folke Jespersen maakte een verontschuldigend gebaar. “Zeg het maar”, zei hij glimlachend.

Frølich keek hem zwijgend aan. Arvid Folke Jespersen nipte van zijn port en achter zijn glas glimlachte hij. “Ik denk dat het vooral te maken heeft met Reidars voorliefde voor dingen, mooie dingen”, zei hij. “En dan had je nog Margrethe, Karstens moeder, die al jaren dood is. Zij was een snob van het zuiverste water. Ze hield ervan om mooie, kostbare spullen te verzamelen. Bovendien was Reidar van plan om geld te maken uit afval, dat wil zeggen, uit spullen die andere mensen weggooien; Reidar was z’n tijd ver vooruit, nu is er sprake van recirculatie en hergebruik of hoe het allemaal ook wordt genoemd. Maar u hebt gelijk, het moet ooit begonnen zijn. Ik herinner het me niet. Reidar hield zich opeens bezig met het opkopen en verkopen van curiosa, en toen dat goed bleek te lopen zijn we er alle drie in gestapt. Maar hoe het eigenlijk is begonnen? Ik weet het niet meer, ik weet het gewoon niet meer.”

Frank Frølich noteerde: waarom antiek? arvid f.j. geeft geen antwoord. Hij kauwde op zijn potlood, dacht na en vroeg:

“Nam u later die dag nog contact op met uw broer?”

“Welke broer?”

“Reidar. Nam u later op de dag nog contact met hem op?”

Arvid schudde traag het hoofd.

Frank Frølich glimlachte aarzelend en wist niet zeker hoe hij zich zou uitdrukken. “Maar dat is toch merkwaardig”, beweerde hij met gedempte stem.

“O?”

“Ja, hij had de verkoop versjteerd, uw hond was gewond …”

“Ik nam geen contact met hem op.”

“En Emmanuel?”

“Dat moet u aan Emmanuel vragen.”

Frank Frølich keek naar de man aan de andere kant van de tafel. Hij leek plotseling misnoegd en erg afwijzend. “U en Emmanuel planden verder geen concrete initiatieven tegenover Reidar die dag?”

“Wat bedoelt u met initiatieven?”

“Ik bedoel”, zei Frølich terwijl hij zijn papieren aan de kant legde, “als mijn zus me op die manier had tegengewerkt, ik heb namelijk geen broer, zou ik hebben geprobeerd met mijn zus te praten, dat is volgens mij volkomen natuurlijk.”

“Natuurlijk planden we dat.”

“Maar deed u het ook?”

“Nee.”

“U nam dus verder geen contact met Reidar op?”

“Nee.”

Frank Frølich pakte zijn schrijfblok weer op. “Dit is misschien vervelend”, zei hij voorzichtig. “Maar het hoort bij mijn werk om u te vragen waar u vrijdagavond en de nacht van vrijdag op zaterdag bent geweest.”

“Ik was hier.”

“In dit appartement, alleen?”

“Mijn hond was er ook, Sølvi.”

“Maar is er iemand die dat kan bevestigen?”

“Denkt u dat ik in staat zou zijn mijn eigen broer te vermoorden?”

Frank Frølich vertrok zijn mond in een schuldbewuste glimlach. “Het spijt me, maar u moet antwoord geven op mijn vraag.”

“Ik geloof niet dat iemand dat kan bevestigen, nee.”

“Niemand heeft u gebeld?”

Jespersen schudde het hoofd.

“Bent u met de hond uit wandelen geweest? Heeft iemand u toen gezien?”

“Sølvi doet haar behoefte in een bak op het balkon …”

“Hoe lang bent u bij de dierenarts geweest?”

“Het was al donker. Ik denk dat ik rond een uur of vijf, halfzes weer terug was.”

“Oké”, mompelde Frank Frølich en hij keek op. “Er is nog een ding wat ik me afvraag. Zegt het getal 195 u iets?”

195 …” Arvid Jespersen schudde langzaam het hoofd. “Nee. Ik geloof het niet.”

“Denkt u dat het getal voor uw broer een bepaalde betekenis had?”

“Ik heb geen idee”, zei Jespersen met een teleurgesteld gebaar. “Waarom vraagt u dat eigenlijk?”

Frank Frølich gaf geen antwoord.

Arvid Jespersen zat diep in gedachten verzonken. “195”, mompelde hij. “Nee, ik heb echt geen idee. Het spijt me.”