Manna in de woestijn
Gunnarstranda haalde Tove Granaas om halfacht op. Hij had van tevoren besloten dat hij in de auto zou blijven zitten en had dat duidelijk aan de telefoon verteld. Hij had gezegd: “Kom naar beneden als je de auto op de oprit ziet.” Tove Granaas huurde de eerste verdieping van een huis in Sæter, een witgeschilderde villa in Zwitserse stijl midden in een tuin vol oude appelbomen, die door fout en gebrekkig snoeiwerk leken op takkenbossen op palen. Tove Granaas klaagde erover dat de appels altijd zo klein waren en vol wormen zaten. Appels moeten wel klein en wormstekig worden aan zulke bomen, wist Gunnarstranda. Maar hij zei het natuurlijk niet. Als hij zoiets zou zeggen, zou hij genoodzaakt zijn het snoeiwerk op zich te nemen, en daar had hij geen zin in en de fut niet voor. Het huis was eigendom van een echtpaar van middelbare leeftijd, het soort dat zijn vakantie doorbrengt met een caravan aan de Zweedse kust en avondwandelingen maakt in hetzelfde trainingspak. “Zij rent weg en verstopt zich als ik van mijn werk kom, zodat ze me niet hoeft te groeten”, had Tove Granaas gezegd. “We hebben niets gemeenschappelijk.”
“Kunnen jullie samen praten?”
“We praten alleen als ze de huur verhogen, maar dat is zijn taak. Hij haat die opdrachten, maar durft geen nee te zeggen. Zijn vrouw verbergt zich onder de trap als hij aanbelt, en zo gauw ik de deur open, begint zij te souffleren. Ze sist zo hard dat het lijkt alsof een dop van een limonadefles niet goed dichtzit.”
Hoe excentriek de huiseigenaren ook waren, Gunnarstranda wenste niet met hen kennis te maken. Hij was te oud om als een schooljongen op de stoep te staan en bij een vrouw aan te bellen. Toen hij bij het huis aankwam en naar boven keek, zag hij Tove Granaas voor het raam staan zwaaien. Drie minuten later stapte ze in zijn auto.
Toen ze door de bochten van de Kongsvei reden, lichtte in de diepte de stad op als een omgekeerde sterrenhemel. Gunnarstranda zette de radio aan. Ze hadden geluk met de presentator, het was er een die van rustige muziek hield. Toen ze bij de Ibsen-parkeergarage kwamen, zong Billie Holiday I love you, Porgy, maar in de garage hoorden ze alleen maar geruis uit de luidsprekers komen.
Tove Granaas keek hem snel even aan. “Jij bent de enige die ik ken die geen cassettedeck of cd-speler in de auto heeft”, zei ze.
Gunnarstranda zette de oude autoradio met de glimmende knoppen uit. “Ik heb hem in 1972 gekocht”, zei hij. “Als je een andere auto koopt, hoef je de radio toch niet te vervangen?
Het probleem is dat er geen goede radio-uitzendingen meer zijn”, zei Gunnarstranda toen ze langs de rijen geparkeerde auto’s in de richting van de lift liepen. “Vroeger stonden de radioprogramma’s in de krant, je kon een programma kiezen en je verheugen op iets bijzonders, bijvoorbeeld een causerie van een of andere schrijver, of gewoon een mooie stem, bijvoorbeeld Aase Bye die een kort verhaal van Hans E. Kinck voorlas.” Hij hield de deur voor haar open toen ze het trappenhuis inliepen om te wachten op de lift. “Je kon het koffie-uurtje aanpassen aan mooie momenten”, vervolgde hij. “Maar nu is het één brij van onherkenbare geluiden. De radiomakers babbelen alleen maar over zichzelf, ze zenden hun eigen gebrek aan kennis uit, vermengen dat met popsongs en noemen het ochtendradio, middaguitzending en verkeersinformatie. En als er toch iets bijzonders wordt uitgezonden wat een of twee seconden concentratie, waardering en overdenking verdient, dan moet je het maar net treffen dat je op dat moment in de auto zit. Maar waarschijnlijk ben ik niet met de tijd meegegaan.”
“Misschien”, glimlachte ze, maar ze zweeg toen een ander paar bij hen kwam staan wachten op de lift. De liftdeuren gleden open. Ze liepen alle vier naar binnen. In de spiegel keken ze eikaar even aan.
Ze haakte resoluut haar arm in de zijne toen ze door Kristian IV’s gate liepen en door de glazen deuren Det Norske Teatret betraden. In de lobby keken ze om zich heen. “We zijn vroeg”, zei Gunnarstranda.
“Ben je nerveus?” vroeg ze zachtjes, zonder zijn arm los te laten.
“Wat?”
“Ben je nerveus?” herhaalde ze.
Gunnarstranda schraapte zijn keel en bekeek zichzelf in de spiegel waar hij naast stond. “Waarom vraag je dat?”
“Je doet een beetje stijf en afwijzend.”
“Ik ben niet nerveus.”
“Is het onaangenaam, samen met mij?”
“Nee.” Hij schraapte nogmaals zijn keel en voegde eraan toe: “Het is gezellig.”
Ze liet zijn arm los, en terwijl ze haar hoofd een beetje scheef hield, ging ze voor hem staan. “Zullen we iets anders gaan doen? Naar de film of een pilsje drinken in een obscure kroeg?”
“Nee, het theater is prima. Maar kunnen we misschien over iets anders praten?”
Ze haakte haar arm weer in de zijne en leidde hem naar een groepje lege stoelen in de lobby. Ze wuifde naar een andere vrouw die een eindje verderop stond. “Ik heb haar in geen jaren gezien”, fluisterde Tove. “Hier zitten de oude vrienden dus, in het theater. En ik wist dat niet.”
“Er zitten grotendeels grijze haren in de zaal”, antwoordde hij.
“Nu ben je er niet helemaal bij”, constateerde ze. “Waar stond je aan te denken?”
“Letters en cijfers.”
“Mannagraan?”
“En dat is?”
“Ik wil een aperitief”, zei ze. “Wil je een glas sherry voor me halen?”
Hij schrok op. “Ik neem rode wijn, ik kan geen sherry verdragen. Wat zei je nu over graan?” Hij gaf haar zijn handschoenen en zocht in zijn binnenzak naar zijn portefeuille.
“Mannagraan”, herhaalde ze, en verklaarde: “Ik neem aan dat als je dat zaait, je het brood krijgt dat in de woestijn als regen over het volk van Israël viel.”
“Maar waarom heb je het daarover?”
“Daar dacht ik aan toen jij letters en cijfers zei. Mijn grootmoeder was erg christelijk. Boven op de keukenkast stond altijd een schaaltje vol papieren velletjes, duizenden. Er stonden cijfers en letters op: Ez 5:4. Of Luc 8:12. Bijbelcitaten, het boek Ezechiël …”
Gunnarstranda verstijfde. “Natuurlijk”, fluisterde hij zachtjes.
“Ja, hè, manna in de woestijn. Het bijbelcitaat van vandaag. Ik geloof dat ze bij de pinkstergemeente zat.”
“Een tekst uit de bijbel”, zuchtte hoofdinspecteur Gunnarstranda en liet zich op een bank zakken.
“Wat is er met jou?”
“J van Johannes, 19 en 5.”
“Het evangelie van Johannes, hoofdstuk 19, vers 5”, glimlachte Tove Granaas. “Waar blijft mijn sherry?”
“Bristol Cream”, zei Gunnarstranda afwezig. “Vind je die lekker?”
Ze knikte. “Kies maar wat, ik ken geen enkel sherrymerk.’
“Dan gaan we naar de Bibliotheekbar in hotel Bristol, aan de andere kant van de straat”, zei Gunnarstranda vrolijk. “Als je wilt krijg je een hele fles …”
“Een glas is genoeg”, zei ze. “Waarom gaan we hier weg?”
“Omdat ik een bijbel te pakken moet krijgen.”
Toen ze vijf minuten laten in de Bibliotheekbar van hotel Bristol hadden geconstateerd dat er niet één stoel vrij was, begon Gunnarstranda nerveus over zijn lippen te strijken. “Verdomme”, mompelde hij.
“Rustig maar”, zei ze glimlachend.
“Ik moet …”
“Je hebt thuis toch wel een bijbel?” Ze draaide zich om naar het raam, waardoor ze de ingang van Det Norske Teatret kon zien. “Het stuk is vast doodsaai.”
“John Gabriel Borkman? Ik dacht dat je van Ibsen hield?”, mompelde hij.
“Niet in het Nieuwnoors”, zei ze. “Een vertaling van Ibsen in het Nieuwnoors weerspiegelt de idiotie van het Noorse culturele leven.”
Ze haakte haar arm in de zijne. “We gaan naar jouw huis”, zei ze terwijl ze hem aankeek. “Als je durft.”
Terwijl Gunnarstranda naar een van zijn drie bijbels zocht op de boekenplank die hij in de meterkast in de gang had getimmerd, bleef Tove Granaas in de kamerdeur staan kijken naar de televisie, die met het beeldscherm naar de muur stond gedraaid, naar de oude botanische drukwerkjes die boven de leunstoel hingen en naar de oude staande schemerlamp met de opengewerkte kap. Ze zag de rijen boeken van verschillende afmetingen, pocketboekjes en gebonden boeken door elkaar heen, stapels magazines en mappen en boeken die overal tussen waren geperst, zodat de boekenkast leek op een overbevolkt woonblok in een kleurrijk getto. Ze bestudeerde de titels, bekeek de foto van Edel zonder iets te zeggen, liet haar blik afdwalen naar de goudvissenkom en riep verrast: “Dus dat is jouw huisdier?”
De hoofdinspecteur had twee bijbels gevonden, die hij op de werktafel onder het raam legde. Hij bladerde energiek in beide voor hij opkeek. “Ik heb geen sherry”, zei hij. “Maar wel heel veel goede whisky.”
Ze draaide zich geïnteresseerd om. “Waar?”
“In die houten kist.” Hij knikte naar de oude scheepskist die naast de open haard stond.
“Hierin?” Ze opende het deksel en bekeek de flessen die dicht tegen elkaar in de kist stonden. “Er is in elk geval genoeg whisky”, mompelde ze en pakte een voor een de flessen op om de etiketten te bekijken.
“Welke wil jij hebben?”
“Een die open is”, antwoordde Gunnarstranda terwijl hij met zijn vingers langs de regels in de bijbel gleed. “Lucas … Johannes”, mompelde hij.
Tove Granaas koos een fles Ballantine’s die nog voor een kwart vol zat, liep naar de keuken en vond twee waterglazen, waarin ze de whisky schonk.
Gunnarstranda nam afwezig het glas aan dat ze hem aanreikte.
“Hier”, zei hij wijzend.
“Wat staat daar?”
“Jezus en Pilatus.”
“Proost”, zei Tove Granaas. “Op mijn grootmoeder.”
“En Pontius Pilatus”, voegde Gunnarstranda eraan toe.
Tove Granaas zuchtte en keek goedkeurend naar haar glas.
“Pilatus die zijn handen schoonwast en het volk dat een doornenkroon op het hoofd van Jezus zet. De drie kruisen op het voorhoofd van het lijk. Een doornenkrans! Een rode draad om zijn hals, een purperen kleed.” Gunnarstranda keek nadenkend voor zich uit en vroeg: “Maar waarom?”
“Jij bent de smeris”, zei Tove Granaas. Ze pakte boeken uit de kast en bestudeerde de titels terwijl hij bladerde en in de bijbel las. Na een poosje schonk ze zich nog wat whisky in en vroeg of hij ook nog wat wilde hebben.
Gunnarstranda keek op en schudde het hoofd. Hij had terwijl hij zat te lezen zijn glas niet aangeraakt. “Dit is interessant”, mompelde hij. “Er zijn vier evangeliën. Maar van die vier zijn er maar drie die over deze gebeurtenis vertellen. Lucas doet dat niet …”
Hij bladerde in het boek om het haar te laten zien.
“Ik geloof je wel”, zei Tove Granaas en nipte weer van haar glas. “Heel lekkere whisky.”
“Lucas noemt die gebeurtenis helemaal niet, noch het purperen kleed, noch de doornenkroon of het gehoon. Lucas begint over Herodes, hij lijkt de draad helemaal kwijt te zijn. De andere drie zijn het erover eens dat Jezus werd getooid met een purperen kleed …”
“De rode zijden draad”, onderbrak Tove Granaas hem. “Dat heb je al gezegd.”
Gunnarstranda knikte. “Ze zijn het met z’n drieën ook eens over de doornenkroon en dat Jezus aan het volk werd gepresenteerd om te worden bespot. Maar daarin onderscheidt Johannes zich.”
Tove Granaas keek in haar glas, om te constateren dat het weer leeg was. ‘Ik neem er nog een”, zei ze en pakte de fles. “Proost”, zei ze.
Gunnarstranda hief zijn glas, nipte ervan en las hardop: “‘En de soldaten vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en deden Hem een purperen kleed om, en zij traden op Hem toe en zeiden: Gegroet, Koning der Joden! En zij gaven Hem slagen in het gelaat. En Pilatus kwam wederom naar buiten en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem voor u naar buiten, opdat gij weet dat ik geen schuld in Hem vind’.” Gunnarstranda keek op en ging toen verder: “En dan komt het actuele citaat, Johannes 19:5: ‘Jezus dan kwam naar buiten met de doornenkroon en het purperen kleed. En hij zeide tot hen: Zie, de mens!’”
Tove Granaas liep langs de boekenkast met haar glas in de hand. Gunnarstranda stond opgewonden op en dacht hardop: “Alleen Johannes heeft die tekst vermeld. Als er een reden is waarom de dader ervoor koos om Johannes te citeren en niet Marcus of Mattheus dan moet dat zijn omdat die tekst in het evangelie van Johannes staat: ‘Zie, de mens!’”
Tove Granaas keek even om, glimlachte verheerlijkt en nipte van haar glas voor ze zich weer op de boekenkast concentreerde.
“Maar dan luidt de vraag”, ging de politieman geconcentreerd verder, “wat betekent die tekst? En wie heeft hem uitgesproken?”
“Pilatus”, zei Tove Granaas. “Pilatus is aan het woord.”
Gunnarstranda knikte. “Pilatus gaat verder met zijn rede, hij zegt dat hij geen schuld vindt en dan toont hij de vernederde gevangene en zegt: ‘Zie! Zie hem!’” Gunnarstranda fronste zijn voorhoofd. “Maar als je hier volgens de regels der grammatica naar kijkt, dan staat het voornaamwoord ‘hij’ direct na de eigennaam Jezus. Dus is het mogelijk die zin op te vatten alsof de gevangene zelf die woorden zegt.”
“Ja zeker”, zei ze ongeïnteresseerd.
“Het is de vraag met wie de dader zich identificeert!” Gunnarstranda las het bijbelcitaat opnieuw: “‘Jezus dan kwam naar buiten met de doornenkroon en het purperen kleed. En hij zeide tot hen: Zie, de mens.’ Het is dus niet zeker wie wat zegt en wat het betekent.”
“Werd hij gekruisigd?” vroeg Tove Granaas. Ze sprak een heel klein beetje met dubbele tong.
“Jezus?”
“Nee, de boekhandelaar van dat antiquariaat!”
“Hij was antiekhandelaar, geen boekhandelaar. Nee, Folke Jespersen werd niet gekruisigd”, mompelde Gunnarstranda zakelijk. “Er waren ook geen verwondingen aangebracht op de handen en voeten van het slachtoffer, dus moeten de plaatsing in de etalage en de tekst belangrijk zijn. De doodsoorzaak is niet van wezenlijk belang. De situatie, de tekst en de vernedering moeten relevant zijn. Maar als Pilatus de tekst zegt, dan lijkt het alsof hij voor Jezus in de bres springt, het lijkt alsof hij de mensenmassa vraagt zich te bezinnen: ‘Zie, nu is hij vernederd, toon genade!’ Maar als Jezus de woorden zegt, dan kan de tekst op heel veel manieren worden uitgelegd. Hij beweert zelf dat hij Gods zoon is, onsterfelijk en alles wat erbij hoort, en dan staat hij op en zegt: ‘Zie mij, zie mij als mens!’”
Tove Granaas onderdrukte een lach.
“Hè?” zei Gunnarstranda, uit zijn concentratie gebracht.
“Ik hoop dat je hier geen schade van ondervindt”, grijnsde ze. “Ik hoop niet dat je religieus wordt.” Ze lachte luid.
Gunnarstranda staarde haar verward aan. “Oei”, zei ze terwijl ze tot bezinning kwam. “Het moet de whisky zijn. Die smaakt zo lekker. Ik denk dat ik nog een beetje neem.”
“Maar het kan ook met schuld te maken hebben”, redeneerde Gunnarstranda, terwijl Tove Granaas hun allebei nog eens inschonk. “Die gebeurtenis, Pilatus die Jezus niet wil terechtstellen, Pilatus die het volk vraagt de gevangene vrij te laten, maar het volk kiest ervoor die ander vrij te laten … hoe heet hij ook alweer …”
“Barabbas”, zei Tove Granaas, en boog haar gezicht naar de goudvis toe. “Barabbas”, herhaalde ze. “Is er ook geen vissoort die zo heet?”
“Juist, Barabbas, en Pilatus wast zijn handen in onschuld, daar zou de hele zaak om kunnen draaien, om schuld.”
Tove Granaas glimlachte scheef. “Hoe heet hij?”
“Wie?”
“De vis.”
“Dat is de vierde wijze man.”
“De vierde?”
“In de bijbel staan drie wijze mannen, dit is de vierde.”
“Jouw vis?” Het gezicht van Tove Granaas was een groot vraagteken. “O, hemel, ik voel het nu al”, lachte ze.
“Kalfatrus”, zei Gunnarstranda.
“Wat zeg je?”
Gunnarstranda glimlachte.
“Kijk eens”, zei ze. “Je kunt lachen!” Ze lachten allebei.
“Neem me niet kwalijk”, zei ze. “Ik verstoor je gedachten.” Ze deed twee onzekere passen in de richting van de fles. “Denk maar verder, ik bekommer me hier wel om.”
“Waar was ik?”
“Je had het over schuld.”
“Ja, Pilatus zegt dat de man vrij van schuld is, dat is verwarrend …” Gunnarstranda fronste zijn voorhoofd. “Het is mogelijk dat de concrete tekst in de bijbel terugslaat op de thematiek rond de persoon van Jezus: is hij werkelijk Gods zoon, een god, of is hij een mens? Hij weerstaat de hoon als een koning. De joden gaven een bepaalde invulling aan het koningsbegrip, zij zagen de Messias als een krachtige keizer die zijn vijanden vernietigt en zichzelf uitroept tot koning, maar dan verschijnt Jezus met zijn koningsmetafoor en hij geeft een geestelijke invulling aan het koningsbegrip. De tekst gaat dus over de verhoudingen tussen de begrippen koning, god, mens en vader. Maar de vraag is nu of de betekenis moet worden gezocht in het tentoonstellen in de etalage of in de schuldvraag, die seance bij Pilatus is tenslotte een rechtspleging …”
“Proost”, zei Tove Granaas.
Gunnarstranda nam een slokje uit zijn glas. “Wat als alle elementen hier aanwezig zijn: rechtspleging, schuld, publieke tentoonstelling, godsbeeld.”
“Een vadermoord”, zei Tove Granaas.
Gunnarstranda keek op. Ze hield de fles tussen haar duim en wijsvinger en liet hem in de lucht bengelen. “Leeg”, zei ze.
“Wat zei je?”
“Leeg”, zei ze.
“Wat zei je daarvoor?”
“Zoveel heb jij niet gedronken.”
Hij lachte. “Haal maar een nieuwe.”
“Goed idee”, zei ze, en zocht een nieuwe fles uit de scheepskist. “Wat zei ik?”
“Je zei iets over vadermoord. Maar waarom zou Karsten Jespersen zijn vader willen vermoorden?”
“Wraak”, zei Tove Granaas en opende een nieuwe fles. Ze tilde hem op en keek naar het etiket. “Glenlivet, die is vast duur en lekker.”
“Wat voor wraak?”
“Jij bent de politieman.”
Gunnarstranda leegde zijn glas en wreef met zijn handen over zijn gezicht.
Tove Granaas viel op de bank neer. Ze schopte haar schoenen uit, tilde haar slanke, in kousen gehulde benen op en liet ze rusten op de tafel. “Goddank ben je klaar met dat bijbelverhaal”, zuchtte ze, en ze bleef met een glimlach om haar mond naar hem zitten kijken. “Aangezien jij hier woont, moet ik het vragen.” Ze zette de fles en het glas weg en zocht in haar tasje. “Heb je er iets op tegen als ik hier rook?”