Het orkaanseizoen
Hortense Guizot was in
Valmorains leven een verfrissende wind die hem met optimisme
vervulde, wat voor de rest van de familie en de mensen die op de
plantage woonden zeker niet het geval was. Soms kreeg het echtpaar
- in de stijl van de creoolse gastvrijheid - tijdens het weekeinde
onaangekondigd bezoek, maar die visites werden steeds schaarser en
hielden al snel helemaal op toen duidelijk bleek dat Hortense er
een hekel aan had als iemand onuitgenodigd binnenviel. De
Valmorains brachten hun dagen in eikaars gezelschap door. Officieel
woonde Sancho bij hen, want het was de gewoonte dat vrijgezellen
bij hun familie bleven wonen, maar ze zagen elkaar maar weinig
sinds Sancho excuses zocht om niet te hoeven komen. Valmorain miste
de kameraadschap die ze altijd hadden gedeeld. Nu vulde hij zijn
uren met kaartspelletjes met zijn vrouw, met luisteren naar haar
gekwinkeleer aan de piano of met lezen terwijl zij het ene na het
andere schilderij produceerde van meisjes op schommels en jonge
katjes met bolletjes wol. Hortense verrichtte wonderen met de
haaknaald, ze maakte kleedjes om elk denkbaar oppervlak mee te
bedekken. Ze had witte, tere handen, mollig en met onberispelijke
nagels, handen die gemaakt waren voor haken en borduren, ze lagen
soepel op de toetsen van de piano, en waren vermetel in het
liefdesspel. Ze praatten niet veel met elkaar, maar communiceerden
met liefdevolle blikken en blaaskusjes van de ene naar de andere
stoel in de enorme eetkamer waar zij maar met hun tweetjes aten,
want Sancho liet zich bijna nooit meer zien en zij had voorgesteld
dat Maurice, wanneer die bij hen verbleef, met zijn leraar in het
tuinhuisje de maaltijd gebruikte als het weer dat toeliet, of
anders in de kleinere eetkamer, zodat de lessen niet hoefden te
worden onderbroken.
Maurice was negen jaar, maar gedroeg zich volgens Hortense
als een baby. Ze had een stuk of tien neefjes en nichtjes en
beschouwde zich als een expert op het gebied van kinderopvoeding.
Maurice zou met kinderen van hun eigen stand om moeten gaan, niet
alleen met die jongens van Murphy, die zo laag op de
maatschappelijke ladder stonden. Verder vond ze hem vreselijk
verwend, hij leek wel een meisje, zei ze, hij moest gehard
worden.
Valmorain
leek stukken jonger, hij had zijn bakkenbaarden afgeschoren en was
wat gewicht kwijtgeraakt door de nachtelijke acrobatische toeren en
de karige porties die tegenwoordig aan zijn tafel werden
geserveerd. Hij had een echtelijk geluk gevonden dat hij met
Eugenia nooit had gekend. Zelfs zijn angst voor een slavenopstand,
die hem sinds zijn vertrek uit Saint-Domingue achtervolgde,
verdween naar de achtergrond. Over de plantage hoefde hij niet
wakker te liggen, want die werd door Owen Murphy op
bewonderenswaardige wijze geleid; werk waar de hoofdopzichter zelf
niet aan toekwam schoof hij door naar zijn zoon Brandan, een
jongeman die net zo robuust was als zijn vader en net zo praktisch
als zijn moeder, en die al sinds zijn zesde jaar als een paard
meewerkte.
Hoewel
Leanne Murphy net was bevallen van haar zevende zoon, even fors en
donkerharig als zijn broers, wist ze tijd vrij te maken voor haar
werk in het slavenziekenhuis dat ze dagelijks bezocht, met haar
baby in een wagentje. Ze kon Hortense niet luchten of zien. De
eerste keer dat haar bazin had geprobeerd zich op te dringen in
haar territorium, was ze recht tegenover haar gaan staan, met haar
armen over elkaar en een ijzig kalme uitdrukking op haar gezicht.
Op die manier hield ze al meer dan vijftien jaar haar hele
Murphyclan onder de duim, en bij Hortense werkte de truc ook. Als
de hoofdopzichter niet zo goed was geweest, had Hortense Guizot ze
allemaal aan de dijk gezet, alleen om dat Ierse insect te
verpletteren, maar zaken gingen haar boven alles. Haar vader, een
planter met ouderwetse ideeën, zei altijd dat de familie Guizot al
generatieslang van de suiker leefde en dat hij geen enkele reden
zag om daar iets aan te veranderen, maar zij was net als Sancho
door de gesprekken met de Amerikaanse landbouwdeskundige overtuigd
geraakt van de voordelen van de katoenteelt. Ze kon Owen Murphy
niet missen.
Na een
krachtige augustusorkaan was een groot deel van New Orleans onder
water komen te staan; niets ernstigs, dat gebeurde wel vaker en
niemand die zich er al te druk om maakte als de straten in grachten
veranderden en het smerige water de patio's overstroomde. Het leven
ging gewoon door, men werd alleen wat natter. Dat jaar viel de
schade mee, alleen de minvermogende overledenen kwamen op een
mod-dersoep uit hun graven tevoorschijn gedreven; de rijke doden in
hun praalgraven bleven rusten in vrede, zonder te worden
blootgesteld aan de vernedering hun botten vermalen te zien worden
tussen de kaken van de zwerfhonden. In sommige straten stond het
water kniehoog, en verschillende mannen verhuurden zich om mensen
op hun rug van het ene naar het andere punt te vervoeren. Tussen
het afval en de paar-denstront hadden de kinderen de tijd van hun
leven met al die plassen.
De artsen zaaiden als altijd paniek en waarschuwden voor een
vreselijke epidemie, maar père Antoine organiseerde een processie
met de Allerheiligste aan het hoofd, en geen mens waagde het die
methode om de strijd met het weer aan te binden belachelijk te
maken want het hielp altijd. In die tijd had de priester al de faam
heilig te zijn, hoewel hij pas drie jaar in de stad woonde. Hij was
er eerder al heel kort geweest, in 1790, toen de inquisitie hem
naar New Orleans had gestuurd met de opdracht de joden te
verdrijven, de heidenen te straffen en het ware geloof te vuur en
te zwaard te verspreiden; maar omdat elk fanatisme hem vreemd was,
had hij het allang best gevonden dat de verontwaardigde inwoners
van Louisiana, die weinig trek hadden in een inquisiteur, hem
zonder verdere poespas weer op transport naar Spanje
stelden.
In 1795 kwam hij terug, als
zielenherder van de St.-Louis-kathedraal, die recentelijk was
herbouwd nadat de vorige door brand was verwoest. Hij was van plan
om joden te gedogen, heidenen te dulden en het ware geloof te
prediken met mededogen en liefde. Hij was er voor iedereen, zonder
onderscheid te maken tussen vrijen en slaven, misdadigers en
modelburgers, deugdzame dames en die uit het vrolijke leven,
boeven, piraten, advocaten, beulen, woekeraars en
geëxcommuniceerden. Iedereen was welkom in zijn kerk, schouder aan
schouder. De bisschoppen verafschuwden hem vanwege zijn
ongehoorzaamheid, maar zijn kudde gelovigen ging voor hem door het
vuur. Père Antoine, in zijn kapucijner habijt en met zijn
apostelbaard, was de geestelijke toorts in die zondige stad. Een
dag na de processie trok het water zich terug uit de straten, en er
vond dat jaar geen epidemie plaats.
Valmorains huis was het enige
in de stad dat door de overstroming schade had geleden. Het water
was niet via de straat gekomen, maar door de vloer naar boven
geborreld als een vet soort zweet. De fundring had de schadelijke
vochtigheid jarenlang heroïsch verzet geboden, maar moest zich bij
die verraderlijke aanval gewonnen geven. Sancho huurde een
opzichter en een ploeg metselaars en timmerlieden in die de
benedenverdieping vol zetten met steigers, koevoeten en katrollen.
Ze verhuisden het meubilair naar boven, waar de kratten en met
lakens bedekte meubels zich opstapelden. Op de patio moesten ze de
stenen weghalen en drainage aanbrengen, en de slavenverblijven, die
weg waren gezakt in de modder, moesten worden afgebroken.
Ondanks alle ongemak en kosten
was Valmorain niet ongelukkig met de ramp, want die gaf hem meer
tijd om het probleem met Tété op te lossen. Als hij met zijn vrouw
een bezoek aan New Orleans bracht - hij voor zaken en zij om
familie en vrienden te bezoeken - logeerden ze in het huis van haar
ouders, een beetje krap, maar beter dan een hotel. Hortense gaf
geen blijk van enige belangstelling voor de verbouwing, maar had
wel geëist dat het huis in oktober klaar zou zijn; dan zouden ze
het uitgaansseizoen in de stad door kunnen brengen. Het was
allemaal heel gezond, dat buitenleven, maar ze had er ook behoefte
aan om met beschaafde mensen om te gaan, mensen van haar eigen
stand dus. Ze waren al veel te lang weggebleven.
Toen het huis weer was
opgeknapt, kwam Sancho naar de plantage, luidruchtig als altijd,
maar met het ingehouden ongeduld van iemand die iets op zijn lever
heeft. Hortense merkte het en wist instinctief dat het om de slavin
ging, om de concubine, dat haar naam in de lucht hing. Telkens als
Maurice naar haar of naar Rosette vroeg, liep Valmorain rood aan.
Hortense rekte het eten en het spelletje domino daarna, om de
mannen geen kans te geven samen te praten. Ze was bang voor de
slechte invloed van Sancho op haar man en wilde haar echtgenoot ter
voorbereiding op eventuele rampen eerst in bed bewerken. Om elf uur
rekte Valmorain zich geeuwend uit en kondigde aan dat het tijd was
om te gaan slapen.
'We moeten praten, Toulouse, jij en ik, alleen,' kondigde
Sancho aan terwijl hij opstond.
'Samen? Ik heb geen geheimen
voor Hortense,' antwoordde Valmorain goedgehumeurd.
'Natuurlijk niet, maar dit
zijn mannenzaken. Laten we naar de bibliotheek gaan. Excuseer me,
Hortense,' zei Sancho, de vrouw met zijn blik uitdagend.
In de bibliotheek stond de
huismeester met de witte handschoenen al op hen te wachten, onder
het voorwendsel hun cognac te willen inschenken, maar Sancho
stuurde hem weg, droeg hem op de deur achter zich te sluiten,
draaide zich toen om naar zijn zwager en sommeerde hem eindelijk
eens een besluit te nemen over Tété. Over elf dagen zou het oktober
zijn, en het huis was klaar om hen te ontvangen.
'Ik pieker er niet over dingen
te veranderen. Die vrouw blijft gewoon haar werk doen, als altijd,
en wee haar gebeente als ik merk dat ze mokt,' antwoordde
Valmorain, die zich in de hoek gedreven voelde.
'Je hebt beloofd haar vrij te
laten, Toulouse, je hebt zelfs een document ondertekend.'
'Jawel, maar ik laat me niet
door haar onder druk zetten. Ik laat haar pas gaan als het mij
uitkomt, en dan zal ik Hortense ook alles vertellen. Ik weet zeker
dat ze er begrip voor zal hebben. Maar waar maak jij je druk om,
Sancho?'
'Omdat het
betreurenswaardig zou zijn als dit je huwelijk zou
beïnvloeden.'
'Dat
gebeurt niet. Mijn God, Sancho, alsof ik de eerste ben die met een
slavin naar bed is geweest!'
'En Rosette? Haar aanwezigheid
zal voor Hortense vernederend zijn,' drong Sancho aan. 'Het is
duidelijk dat ze van jou is. Maar daar heb ik een oplossing voor
bedacht: de zusters ursulinen nemen gekleurde meisjes op en geven
die net zo'n goede opleiding als de blanke, maar gescheiden van
elkaar, natuurlijk. Rosette zou de komende jaren in het internaat
van de nonnen kunnen wonen, dan is ze uit de buurt.'
'Dat lijkt me niet nodig,
Sancho.'
'In het
document dat Tété me heeft laten zien wordt Rosette ook genoemd.
Wanneer ze vrij is zal ze in haar eigen levensonderhoud moeten
voorzien, en daarvoor heeft ze enige opleiding nodig, Toulouse. Of
ben je van plan haar voor altijd te blijven onderhouden?'
In die periode werd in
Saint-Domingue een decreet afgekondigd waarin de kolonisten die hun
verblijfplaats buiten het eiland hadden - waar dan ook, behalve in
Frankrijk - tot verrader werden verklaard; hun eigendommen zouden
worden geconfisqueerd. Sommige vluchtelingen waren bereid terug te
gaan om hun bezittingen op te eisen, maar Valmorain twijfelde: er
was geen enkele reden om aan te nemen dat de rassenhaat was
afgenomen. Hij besloot in te gaan op het aanbod van zijn vroegere
agent in Le Cap, die hem in een brief voorstelde de habitation
Saint-Lazare voorlopig op diens naam te zetten, om te voorkomen dat
ze zou worden onteigend. Hortense vond het bizar: het was duidelijk
dat die jood de plantage zelf wilde inpikken, maar Valmorain had
het volste vertrouwen in de oude man die zijn familie meer dan
dertig jaar trouw had gediend, en aangezien zijn vrouw ook geen
andere oplossing wist te verzinnen, ging hij met het voorstel
akkoord.
Toussaint
Louverture was inmiddels opperbevelhebber van de gewapende machten
en communiceerde rechtstreeks met de Franse regering. Hij had
aangekondigd dat hij de helft van zijn troepen zou ontslaan opdat
die als vrije werkkrachten terug konden naar de plantages. Dat
'vrije' was relatief: ze moesten minstens drie jaar verplicht
werken, onder militair toezicht, en in de ogen van veel negers was
dat een verkapte terugkeer naar de slavernij.
Valmorain overwoog een
bliksembezoek aan Saint-Domingue om zich persoonlijk van de
situatie op de hoogte te stellen, maar Hortense ging op haar
achterste benen staan: ze was vijf maanden zwanger, haar man kon
haar in haar toestand niet alleen laten en zijn leven riskeren op
dat ellendige eiland, laat staan zich midden in het orkaanseizoen
op volle zee wagen. Valmorain stelde de reis uit en beloofde haar
dat als hij zijn eigendommen in Saint-Domingue terugkreeg, hij de
plantage in handen zou geven van een rentmeester zodat zijzelf in
Louisiana konden blijven. Daarop hield de vrouw zich een paar
maanden koest, maar toen haalde ze het zich in haar hoofd dat ze
helemaal niets in Saint-Domingue moesten willen bezitten.
Voor één keer was Sancho het
met haar eens. Hij had geen hoge pet op van het eiland, waar hij
een paar keer was geweest om zijn zus Eugenia te bezoeken. Hij
stelde voor Saint-Lazare aan de eerste de beste belangstellende te
verkopen, en samen met Hortense zette hij Valmorain onder druk, die
uiteindelijk, na weken van besluiteloosheid, toegaf. Die grond was
verbonden met de naam van zijn familie, met zijn vader, zijn jeugd,
zei hij, maar zijn argumenten liepen stuk op de onweerlegbare
realiteit dat de kolonie een hanenmat was waar mensen van allerlei
kleur elkaar naar het leven stonden.
De bescheiden Gaspard Sévérin
keerde wel terug naar Saint-Domingue, zonder zich iets aan te
trekken van de waarschuwingen van andere vluchtelingen die in een
trieste, gestage stroom naar Louisiana bleven komen. De berichten
die ze meebrachten waren ontmoedigend, maar Severin had in
Louisiana niet kunnen wennen en wilde terug naar zijn familie,
hoewel hij nog steeds last had van bloederige nachtmerries en
bevende handen. Hij zou net zo armoedig naar Saint-Domingue zijn
teruggekeerd als hij was gekomen, als Sancho Garcia del Solar hem
niet een bescheiden som geld ter hand had gesteld; een lening, had
Sancho gezegd, al wisten ze allebei dat hij het nooit terug zou
krijgen.
Sévérin
bracht Valmorains volmacht om de plantage te verkopen naar de
agent, die hij op hetzelfde adres aantrof als voorheen maar in een
nieuw gebouw, want het vorige was tijdens de brand van Le Cap in de
as gelegd. Onder de voor de export bestemde opgeslagen goederen die
verloren waren gegaan, had zich de notenhouten kist met de zilveren
handvatten bevonden, met Eugenia Garcia del Solar erin. De oude man
had zijn handel voortgezet; hij verkocht het weinige dat de kolonie
nog produceerde en importeerde huizen van cipressenhout uit de
Verenigde Staten, die in stukjes werden aangeleverd, klaar om als
speelgoed in elkaar gezet te worden. De markt daarvoor was
onverzadigbaar, want schermutselingen tussen vijanden eindigden
steevast in een vuurzee. Voor de spullen waarmee hij in het
verleden zulke goede zaken had gedaan - stoffen, hoeden,
gereedschap, meubels, zadels, boeien, en ketels om de melasse in te
koken - waren geen klanten meer.
Twee maanden na het vertrek
van de leraar ontving Valmorain bericht van de agent, die een koper
voor Saint-Lazare had gevonden: een officier in het leger van
Toussaint, een mulat die niet veel kon betalen, maar wel de enige
geïnteresseerde was. De agent raadde Valmorain aan het aanbod te
accepteren, want sinds de vrijlating van de slaven en de
burgeroorlog bracht grond niets meer op.
Hortense moest toegeven dat ze
er wat de agent betrof, die eerlijker gebleken was dan te
verwachten in de stormachtige tijden waarin ze leefden, volledig
naast had gezeten. De agent verkocht de plantage, toucheerde zijn
commissie en stuurde de rest van de opbrengst naar
Valmorain.