Vluchtelingen

De opstandelingen overvielen Saint-Lazare op het onzekere uur waarin de nacht zich terugtrekt, vlak voor de bel klinkt om de mensen voor het werk te wekken. Aanvankelijk was niet méér waar te nemen dan de lichtgevende staart van een komeet, snel bewegende lichtpuntjes: de toortsen. In de suikerrietvelden waren de menselijke gestalten niet te zien, maar toen ze uit de dichte begroeiing tevoorschijn kwamen werd het duidelijk dat ze met honderden waren. Een van de bewakers, die de bel nog wist te bereiken, werd door twintig met messen zwaaiende handen gereduceerd tot een onherkenbare, weke brij. Het droge riet brandde het eerst, de hitte deed de rest ontvlammen en binnen twintig minuten stonden de velden in brand en kroop het vuur in de richting van het grote huis. De vlammen sprongen alle kanten op, zo hoog en krachtig dat de brandgang die de patio's vormden ze niet kon tegenhouden. Bij het lawaai van het vuur voegde zich het oorverdovende geschreeuw van de aanvallers en het lugubere loeien van de schelpen waarop ze bliezen om de oorlog aan te kondigen. De rebellen waren naakt of met niet meer dan wat flarden aan hun lichaam. Ze waren gewapend met machetes, kettingen, messen, stokken, bajonetten en musketten zonder kogels die ze als knuppels hanteerden. Velen hadden zich met roet ingesmeerd, anderen waren dronken of in trance, maar ondanks de complete chaos had iedereen maar één doel: alles vernietigen. De slaven, ook het huispersoneel - dat tijdig door de kokkin was gewaarschuwd -, kwamen uit de hutten en sloten zich bij de bendes aan om deel te nemen aan die orgie van wraak en verwoesting. Aanvankelijk aarzelde een aantal van hen, bang voor het onstuitbare geweld van de rebellen en de onvermijdelijke vergelding van de meester, maar ze hadden geen keus meer. Als ze terugkrabbelden, werden ze omgebracht.

De commandeurs vielen een voor een in handen van de aanvallers, maar Prosper Cambray had zich met nog twee mannen in de kelders van het grote huis verschanst, met genoeg wapens en munitie om het een paar uur uit te houden. Ze vertrouwden erop dat het vuur de aandacht van de Maréchaussée zou trekken, of van soldaten die in de buurt patrouilleerden. De aanvallen van de negers hadden altijd de woede en de gejaagdheid van een tyfoon: een paar uur, dan verspreidden ze zich weer.
De hoofdopzichter vond het merkwaardig dat het huis leeg was, maar veronderstelde dat Valmorain uit voorzorg een ondergrondse schuilplaats had ingericht waar hij zich met zijn zoon, Tété en het meisje kon verbergen. Hij liet de twee mannen achter en begaf zich naar het kantoor, dat normaal altijd was afgesloten, maar nu stond de deur open. Hij kende de cijfercombinatie van de brandkast niet en was van plan hem open te breken, niemand zou later weten wie het goud had gestolen. Maar ook de brandkast stond open. Toen kwam voor het eerst de gedachte in hem op dat Valmorain ervandoor was, zonder hem te hebben ingelicht.
'Vervloekte lafaard!' riep hij woedend uit. Om zijn eigen huid te redden had zijn baas de plantage in de steek gelaten. Maar Cambray had geen tijd om te blijven jammeren en was weer bij de anderen terug op het moment dat de aanval over hen heen kwam.
Cambray hoorde de paarden hinniken, en het geblaf van de honden, zijn eigen moordenaarshonden erbovenuit, heser en woester dan de rest. Hij rekende erop dat zijn kostbare dieren verschillende slachtoffers zouden maken voor ze er zelf aan gingen. Het huis was omsingeld, de aanvallers waren al op de patio's en stampten door de tuin, waar niet één van de kostbare orchideeën van zijn baas het overleefde. De hoofdopzichter hoorde hen op de galerij; ze trapten de deuren in, drongen door de ramen naar binnen en vernielden alles wat ze op hun weg vonden; ze haalden de Franse meubelen open, scheurden de Hollandse wandtapijten aan flarden, versplinterden de Chinese kamerschermen en smeten het porselein aan diggelen. Alles wat Violette indertijd had aangeschaft ging eraan: de Duitse klokken, de vergulde kooien, de Romeinse beelden en de Venetiaanse spiegels. Toen ze er genoeg van kregen, gingen ze op zoek naar mensen.
Cambray en de twee commandeurs hadden de kelderdeur gebarricadeerd met zakken, vaten en meubels, en schoten tussen de tralies door die de kleine vensters beschermden. Alleen de houten wanden scheidden hen van de rebellen die, dronken van vrijheid, zich niets van de kogels aantrokken. In het licht van de dageraad zagen ze er verschil -lende vallen, zo dichtbij dat ze hen ondanks de stinkende rook van het brandende suikerriet konden ruiken. Andere rebellen sprongen over de gevallenen heen voor Cambray en zijn mannen opnieuw hadden kunnen laden. Ze hoorden hen tegen de deur beuken, het hout dreunde en bezweek haast onder een orkaan van haat die zich in honderd jaar in het Caribische gebied had opgebouwd. Tien minuten later was het grote huis één enorme vuurzee. De opstandige slaven wachtten op de patio en toen de commandeurs naar buiten kwamen om aan de vlammen te ontkomen, namen ze hen levend gevangen. Op Prosper Cambray konden ze zich niet wreken voor alle martelingen, want hij koos ervoor de loop van zijn pistool in zijn mond te plaatsen en zijn hoofd op te blazen.

Intussen worstelden Gambo en zijn kleine troep verder, ze klemden zich vast aan rotsen, boomstammen, wortels en lianen, staken kloven over en waadden tot hun middel door onstuimige beken. Gambo had niet overdreven, dit was geen route voor paarden maar voor apen. In al dat diepe groen lichtten van tijd tot tijd felle kleuren op: het geel en oranje van de snavel van een toekan, de regenboogkleuren van de veren van papegaaien en ara's, tropische bloemen die aan boomtakken hingen. Overal was water, regen, waren stroompjes, plassen, kristalheldere watervallen met regenbogen die van de hemel vielen en achter dikke bossen glanzende varens uit het zicht verdwenen.
Tété maakte een zakdoek nat en bond die om haar hoofd om het blauwe oog te bedekken dat ze aan de klap van Valmorain had overgehouden. Om een confrontatie tussen de twee mannen te voorkomen had ze tegen Gambo gezegd dat ze door een insect was gebeten.
Valmorain trok zijn drijfnatte laarzen uit; zijn voeten lagen helemaal open. Gambo moest lachen toen hij dat zag, hij kon maar niet begrijpen hoe die blanke door het leven kon gaan met zulke zachte, rozige voeten die net gevilde konijnen waren. Na een paar stappen moest Valmorain zijn laarzen alweer aantrekken. Hij was niet meer in staat Maurice te dragen. Sommige stukken liep de jongen zelf, aan de hand van zijn vader, soms nam Gambo hem op zijn schouders, terwijl de jongen zich vasthield aan diens stevige haardos.
Ze moesten zich verschillende keren verstoppen voor rebellen, die overal zaten. Eén keer liet Gambo de anderen in een grot achter om in zijn eentje een kleine groep opstandelingen op te zoeken die hij kende uit de tijd dat ze deel hadden uitgemaakt van Boukmans kampement. Een van de mannen droeg een ketting van oren, sommige droog als leer, andere vers en roze. Terwijl ze hun voorraad - gekookte zoete aardappelen en wat plakken gerookt geitenvlees - met hem deelden, bespraken ze het verloop van de strijd en de geruchten over een nieuwe aanvoerder, Toussaint. Ze zeiden dat hij haast niet menselijk leek, hij had het hart van een oerwoudhond, listig en eenzelvig; hij was niet vatbaar voor de verleidingen van alcohol, vrouwen en de vergulde medailles waar de andere aanvoerders zo gevoelig voor waren; hij sliep niet, leefde op fruit en kon twee dagen en twee nachten achtereen te paard blijven. Nooit verhief hij zijn stem, maar de mensen beefden in zijn aanwezigheid. Hij was kruidendokter en waarzegger en kon de boodschappen van de natuur duiden, de tekenen in de sterren en de meest geheime signalen van de mensen, en wist zich op die manier te vrijwaren voor verraad en hinderlagen.
Tegen de avond, toen het nog maar net begon af te koelen, namen ze afscheid. Het duurde even voordat Gambo de weg terug vond, want het was een behoorlijk eind naar de grot. De anderen hielden het niet meer uit van de dorst en de hitte, maar hadden het niet aangedurfd naar buiten te gaan of water te zoeken. Gambo leidde hen naar een waterplas in de buurt waar ze zo veel konden drinken als ze wilden, maar met hun beperkte voedselvoorraad moesten ze het zuinig aan doen.
Valmorains voeten waren één grote wond, de pijnscheuten trokken door naar zijn benen en hij huilde van woede, het liefst was hij op de grond gaan liggen om te sterven, maar hij hield vol vanwege Maurice. Bij het vallen van de avond van de tweede dag zagen ze een paar met machetes bewapende mannen, naakt op een strook leer om hun middel na waarin ze hun kapmes droegen. De vluchtelingen konden zich op tijd verstoppen tussen de varens,' waar ze meer dan een uur bleven wachten tot de mannen weer verdwenen in de dichte vegetatie. Gambo liep naar een kokospalm die een paar meter boven de rest van de begroeiing uitstak, klom naar boven en plukte enkele kokosnoten, die zonder geluid te maken op de varens ploften. De kinderen konden de melk drinken en het verrukkelijke vruchtvlees delen. Hij zei dat hij boven in de boom de vlakte had gezien; ze naderden Le Cap.
Ze brachten de nacht onder de bomen door en bewaarden de rest van hun schamele voorraad voor de volgende dag. Maurice en Rosette sliepen op een hoopje, onder het wakend oog van Valmorain, die in die paar dagen duizend jaar ouder was geworden; er was niets meer van hem over, hij had zijn eer verloren, zijn mannelijkheid en zijn ziel, hij was teruggebracht tot een beest, tot bloedend vlees en lijden, en hij liep als een hond achter een vervloekte nikker aan die op een paar meter van hem vandaan ontucht pleegde met zijn slavin. Hij kon hen ook die nacht weer horen, net als de nachten daarvoor, ze hielden zich niet eens in uit fatsoen of omdat ze bang voor hem waren. Hij kon hen heel duidelijk horen kreunen van genot, zuchten van verlangen, verzonnen koosnaampjes stamelend, ingehouden lachend. Keer op keer paarden ze, als beesten, want zo veel begeerte en zo veel energie was niet menselijk, jankte de meester vernederd.
Hij stelde zich Tétés vertrouwde lichaam voor, haar lange benen, haar stevige billen, haar smalle taille en haar gulle borsten, haar gladde, zachte huid, nat van het zweet, van verlangen en zonde, van onbeschaamdheid en provocatie. Het was op die momenten alsof hij haar gezicht zag, haar geloken ogen, haar zachte lippen die gaven en ontvingen, haar stoutmoedige tong, haar trillende neusvleugels terwijl ze aan die man rook. En ondanks alles, ondanks de kwellende pijn aan zijn voeten, zijn onmetelijke vermoeidheid, zijn vertrapte trots en zijn angst om te sterven, voelde Valmorain zijn opwinding groeien.
'Morgen laten we de blanke en zijn zoon op de vlakte achter. Vanaf daar hoeft hij alleen nog maar rechtuit te lopen,' kondigde Gambo tussen twee kussen door in het donker aan.
'En als ze opstandelingen tegenkomen voordat ze in Le Cap zijn?'
'Ik heb me aan mijn deel van de afspraak gehouden, ik heb ze levend van hun plantage gehaald. Laat ze het verder zelf maar uitzoeken. Wij gaan morgen door naar Toussaints kampement. Zijn z'étoile is de helderste aan de hemel.'
'En Rosette?'
'Die blijft bij ons, als je dat wilt.'
'Ik kan het niet, Gambo, ik moet met de blanke mee. Vergeef me...' fluisterde ze, ineengekrompen van verdriet.
De jongen duwde haar vol ongeloof van zich af. Ze moest het twee keer herhalen voor de ernst van haar beslissing tot hem doordrong: het was het enige wat ze kon doen, want tussen de rebellen zou Rosette, een lichtgekleurde kwartbloed, geen leven hebben, afgewezen en hongerig, blootgesteld aan de wisselvalligheden van de revolutie. Bij Valmorain zou ze betrekkelijk veilig zijn. Ze probeerde Gambo uit te leggen dat ze de kinderen niet in de steek kon laten, maar het enige wat tot hem doordrong was dat zijn Zarité de voorkeur gaf aan de blanke.
'En de vrijheid? Kan die je dan niet schelen?' Hij greep haar bij haar schouders en schudde haar door elkaar.
'Ik ben vrij, Gambo. Ik heb het papier in dit zakje, het staat op schrift en is gezegeld. Rosette en ik zijn vrij. Ik blijf de meester nog dienen tot de oorlog voorbij is, daarna ga ik met je mee, waarheen je maar wilt.'
Ze scheidden op de vlakte. Gambo nam de pistolen, keerde hun de rug toe en verdween in het dichte kreupelhout, rennend, zonder afscheid te nemen of nog een laatste keer naar hen te kijken, om niet toe te geven aan de heftige verleiding Valmorain en diens zoon te doden. Hij had het zonder enige aarzeling gedaan, maar wist dat hij Tété voor altijd zou verliezen als hij Maurice iets aandeed.

Valmorain, Tété en de kinderen kwamen bij de weg, een breed spoor waarop drie paarden naast elkaar pasten, vreselijk onbeschut als ze zwarte opstandelingen tegen zouden komen, of mulatten die het op blanken hadden gemunt. Valmorain sleepte zich kermend voort op zijn ontvelde voeten, met Maurice, die met hem meehuilde, in zijn kielzog. Tété vond een schaduwplek onder wat bosjes, gaf Maurice de laatste restjes van hun voorraad en legde hem uit dat ze terug zou komen om hem te halen maar dat het lang kon duren en dat hij flink moest zijn. Ze gaf hem een kus, liet hem achter bij zijn vader en liep met Rosette op haar rug verder, over de weg. Nu was het een kwestie van geluk. De zon stond loodrecht boven haar onbedekte hoofd. Het terrein, van een deprimerende eenvormigheid, lag bezaaid met stenen. Er groeiden wat lage, door de harde wind scheefgegroeide bosjes en een soort gras, dik, hard en kort. De aarde was droog en korrelig en nergens was water. De weg, die in normale tijden druk begaan was, werd sinds de opstand alleen nog door het leger en de Maréchaussée gebruikt. Tété had een vaag idee van de afstand, maar kon onmogelijk inschatten hoe lang ze moest lopen voor ze de vestingwerken van Le Cap zou bereiken, omdat ze de reis daarheen altijd in de koets van Valmorain had gemaakt.
'Erzuli, loa van de hoop, laat me niet in de steek.'
Ze liep zonder te aarzelen, zonder te piekeren over hoe ver het nog was, alleen denkend aan wat ze al was opgeschoten. Het landschap was desolaat, zonder oriëntatiepunten, alles was hetzelfde; ze leek als in een nachtmerrie vastgenageld op één plek. Rosette jammerde met droge lippen en koortsachtige ogen om water. Ze gaf haar nog wat druppeltjes uit het blauwe flesje en wiegde haar tot het kind in slaap viel en ze weer verder kon.
Ze liep een uur of drie, vier, zonder pauze te houden, haar gedachten nergens.
'Water, ik kan niet verder zonder water.' Een stap, nog een stap, nog een. 'Erzuli, loa van het zoete en het zoute water, laat ons leven.'
Haar benen bewogen op eigen kracht, ze hoorde trommels: de roep van de boula, het contrapunt van de segon, het diepe gefluister van de maman, die het ritme breekt, de andere trommels die het opnieuw oppakken met variaties, verfijningen, sprongetjes; plotsklaps het vrolijke geluid van de maraca's en opnieuw onzichtbare handen die op de gespannen huid van de trommels roffelen. Het geluid vulde haar van binnenuit en ze begon op het ritme van de muziek te bewegen. Nóg een uur. Ze zweefde in een witgloeiende ruimte. Steeds meer onthecht, de zweepslagen tegen haar botten voelde ze niet meer en het geluid van de stenen in haar hoofd hoorde ze niet langer. Nóg een stap, nóg een uur.
'Erzuli, loa van het mededogen, help me.'
Toen ze door haar knieën zakte, schoot de stroom van een bliksemstraal door haar heen, van haar schedel tot haar voeten, vuur, ijs, wind, stilte. En toen nam de godin Erzuli als een krachtige lichtflits bezit van Zarité, haar dienares.
Étienne Relais was de eerste die haar zag omdat hij aan het hoofd ging van zijn peloton ruiters. Een donkere, smalle lijn op de weg, een schijnbeeld, een trillend silhouet in de weerspiegeling van dat meedogenloze licht. Hij gaf zijn paard de sporen en reed vooruit om te zien wie het in zijn hoofd durfde te halen een zo gevaarlijke reis te ondernemen in die verlatenheid en die hitte. Toen hij dichterbij kwam, zag hij de vrouw, van hem af lopend, rechtop, trots, haar armen uitgespreid als om te vliegen, zich kronkelend op het ritme van een geheime, heilige dans. Hij zag het bundeltje dat ze op haar rug had gebonden en begreep dat ze een kind droeg, dood misschien. Hij schreeuwde haar iets toe maar ze reageerde niet, bleef zweven als een luchtspiegeling, tot hij met zijn paard voor haar kwam staan. Toen hij haar weggedraaide ogen zag, begreep hij dat ze gek was, of in trance. Hij had die geëxalteerde uitdrukking op de calenda's gezien, maar had altijd gedacht dat die alleen optrad tijdens de collectieve vervoering door de trommels. Als Franse militair, pragmaticus en atheïst stond dat soort bezetenheid hem tegen, hij zag het als het zoveelste bewijs van de primitiviteit van de Afrikanen. Tegenover de ruiter richtte Erzuli zich op, verleidelijk, mooi, haar slangentong tussen haar rode lippen, haar lichaam één steekvlam. Toen de officier zijn rijzweep hief en haar schouder aanraakte, verdween de betovering op slag. Erzuli loste op en Tété zakte zonder een zucht ineen tot een hoopje vodden in het stof van de weg.
De soldaten hadden zich inmiddels bij hun officier gevoegd en de paarden stonden om de vrouw op de grond heen. Étienne Relais sprong van zijn paard, boog zich over haar heen en begon aan haar geïmproviseerde rugzak te plukken tot hij de inhoud had bevrijd: een kind, slapend of bewusteloos. Hij draaide het lichaam van de vrouw om en zag een mulattin die in niets leek op de gestalte die dansend over de weg was gegaan; dit was een armoedige jonge vrouw, onder het stof, nat van het zweet, met een verwrongen gezicht, dode ogen, gesprongen lippen van de dorst en bloedende voeten die onder de vodden uit staken. Een van zijn soldaten steeg ook af en goot een straaltje water uit zijn veldfles in de mond van de vrouw en daarna in die van het kind. Tété deed haar ogen open; de eerste minuten herinnerde ze zich helemaal niets, niet haar geforceerde mars, noch haar dochter, de trommels of Erzuli. Ze hielpen haar overeind en gaven haar nog wat water, tot de beelden in haar hoofd weer wat helderder werden.
'Rosette...' stamelde ze.
'Ze leeft, maar ze reageert niet en we krijgen haar niet wakker,' zei Relais. Toen herinnerde de slavin zich alle ellende van de laatste dagen weer: de laudanum, de brandende plantage, Gambo en haar meester en Maurice die op haar wachtten.

Valmorain zag de stofwolk op de weg en maakte zich tussen de struiken zo klein mogelijk, bevangen door een blinde angst die al in hem was gevaren toen hij het gevilde lijk van zijn buurman Lacroix had gezien en die daarna alleen maar was toegenomen. Hij was elk besef van tijd, ruimte en afstand verloren, en wist niet meer waarom hij zich daar als een haas onder het struikgewas had ingegraven, of wie dat joch was dat bewusteloos naast hem lag. De groep ruiters hield vlak bij hem stil en pas toen een van hen luidkeels zijn naam riep, durfde Valmorain zijn ogen weer open te doen. Hij zag hij de uniformen en een schrille kreet van opluchting welde op in zijn binnenste. Kruipend kwam hij tevoorschijn, verward, haveloos, onder de schrammen, de korsten en de opgedroogde modder, snikkend als een kind. Hij bleef op zijn knieën voor de paarden liggen, dank u wel zeggend, dank u wel, dank u wel, en was zo verblind door het licht en zo uitgedroogd dat hij Relais niet herkende en ook niet zag dat het hele peloton uit mulatten bestond; voor hem was het genoeg het Franse legeruniform te zien om te begrijpen dat hij gered was. Hij pakte de zak die hij aan zijn riem had gebonden en wierp een hand goudstukken voor de voeten van de soldaten. Het goud lag glanzend op de grond, dank u wel, dank u wel.
Vol walging over dat schouwspel droeg Étienne Relais hem op zijn geld weer bijeen te harken. Relais maakte een gebaar naar zijn mannen en een van hen steeg af om Valmorain water te geven en hem zijn paard af te staan. Tété, die achter een van de soldaten op een paard zat, steeg moeizaam af want ze was niet gewend aan paardrijden en droeg Rosette weer op haar rug. Ze ging op zoek naar Maurice en vond hem tussen de struiken, opgekruld, ijlend van de dorst.
Ze waren niet ver van Le Cap en een paar uur later reden ze zonder verdere tegenslagen de stad binnen. In de tussentijd ontwaakte Rosette uit haar diepe laudanumverdoving, viel Maurice uitgeput in de armen van een ruiter in slaap en hervond Valmorain zijn zelfbeheersing. De beelden van de drie voorafgaande dagen begonnen te vervagen en in zijn geest veranderden de gebeurtenissen.
Toen hij de gelegenheid had om zijn verhaal te doen, kwam dat in de verste verte niet overeen met dat wat Relais van Tété had gehoord: Gambo speelde er geen rol in, Valmorain had de aanval van de rebellen zelf voorzien en was, toen hij zich had gerealiseerd dat de plantage onmogelijk te verdedigen viel, op de vlucht geslagen om zijn zoon te beschermen, waarbij hij de slavin die Maurice had opgevoed en haar dochtertje had meegenomen. Hij was het, hij alleen, die hen gered had. Relais gaf geen commentaar.