De krijger

Prosper Cambray zat al verschillende dagen achter Gambo aan en zag inmiddels scheel van woede. Er was geen spoor van de jongen te bekennen en zijn meute honden kón inmiddels niet meer, de beesten waren halfblind, hun bekken zaten onder de wonden. Hij stelde Tété verantwoordelijk. Het was voor het eerst dat hij haar openlijk ergens van beschuldigde en hij was zich ervan bewust dat dit tot een conflict tussen hem en zijn baas zou leiden. Tot dan toe was een enkel woord van hem voldoende geweest voor de onherroepelijke veroordeling van een slaaf en een onmiddellijke straf, maar met Tété had hij dat nooit aangedurfd.
'Het huis wordt niet op dezelfde manier geleid als de plantage, Cambray,' wierp Valmorain tegen.
'Zij is verantwoordelijk voor de huisslaven!' drong hij aan. 'Als we geen voorbeeld stellen, gaan anderen er ook vandoor.'
'Ik los dit op mijn eigen manier op,' antwoordde Valmorain, die geen zin had om Tété, die net was bevallen en het huishouden altijd voorbeeldig had georganiseerd, aan Cambray uit te leveren. Alles liep op rolletjes en het personeel deed zijn werk goed. Verder moest hij natuurlijk rekening houden met Maurice, en de liefde die zijn kind voor de vrouw koesterde. Haar zweepslagen geven, zoals Cambray wilde, zou zijn alsof Maurice de zweep kreeg.
'Ik heb het al een tijd geleden gezegd, monsieur, dat die neger niet deugde. Daarom moest ik hem breken toen ik hem net had gekocht, maar het is nóg niet genoeg geweest.'
'Het is goed, Cambray, als je hem te pakken krijgt, kun je met hem doen wat je wilt,' gaf Valmorain toe, terwijl Tété, die als een beklaagde in een hoekje stond te luisteren, haar angst probeerde te verbergen.
Valmorain had het veel te druk met zijn zaken en de toestand in de kolonie om zich druk te maken over een slaaf meer of minder. Hij had er geen idee van om wie het ging, het was onmogelijk ze uit elkaar te houden als je er honderden bezat. Tété had een paar keer over 'de jongen in de keuken' gesproken, en hij had het idee gekregen dat het om een kind ging, maar dat was onmogelijk als hij dit had gedurfd, je moest ballen hebben om te vluchten. Hij was er zeker van dat Cambray de slaaf binnen afzienbare tijd te pakken zou krijgen, de man had meer dan genoeg ervaring in de jacht op negers. En de hoofdopzichter had gelijk: ze moesten de discipline opvoeren, er heersten op het eiland al te veel problemen tussen vrije mensen om ook nog eens slavenstreken te tolereren.

In Frankrijk had de Assemblée Nationale de kolonie het kleine beetje autonomie dat men had bezeten, afgenomen, wat betekende dat een stelletje Parijse bureaucraten die nog nooit een voet op de Antillen hadden gezet en nauwelijks hun eigen reet konden afvegen, zoals hij dat zei, nu beslisten over zaken van enorm belang. Niet één grand blanc was bereid om zich aan de absurde decreten te houden die ze daar verzonnen. De onwetendheid van die lieden! Het resultaat was chaos en narigheid, zoals in het geval van Vincent Ogé, die rijke mulat die naar Parijs was gegaan om gelijke rechten te eisen voor de affranchi's en met de staart tussen de benen terug was gekomen, wat wel te verwachten was geweest, want waar zou het heen gaan als de natuurlijke verschillen van klasse en ras werden weggevaagd.
Ogé en zijn kornuit Chavannes organiseerden met de hulp van een stelletje abolitionisten, die er altijd als de kippen bij zijn, een opstand in het noorden, vlak bij Saint-Lazare. Driehonderd goedbewapende mulatten! Het regiment van Le Cap had alles op alles moeten zetten om hen te verslaan, vertelde Valmorain Tété tijdens een van zijn nachtelijke alleenspraken. De held van de dag was een kennis van hem geweest, voegde hij eraan toe, luitenant-kolonel Étienne Relais, een ervaren militair, een dapper man, hoewel hij er republikeinse ideeën op na hield. De overlevenden waren in een snelle actie gevangengenomen, en de dagen daarna werden er in het centrum van de stad honderden galgen opgericht; het woud aan gehangenen ging in de hitte snel tot ontbinding over, een feest voor de gieren. Op het centrale plein werden de twee aanvoerders in het openbaar langdurig gemarteld, zonder hun de genade van een onthoofding te gunnen. Niet dat hijzelf voorstander was van wrede straffen, maar soms was het opvoedkundig noodzakelijk.
Tété luisterde sprakeloos, met haar gedachten bij luitenant-kolonel Relais, die ze zich nauwelijks kon herinneren en die ze niet zou herken-nen als ze hem zag, want ze had hem in het appartement op het Place Clugny maar een paar keer gezien en dat was jaren geleden. Als die man nog steeds van Violette Boisier hield, zou het hem niet makkelijk vallen om tegen affranchi's te vechten; Ogé zou een vriend geweest kunnen zijn, of een familielid.
Voor hij was gevlucht, had Gambo de mannen moeten verzorgen die door Cambray waren gepakt en die in de smerige stal lagen die als ziekenhuis fungeerde. De vrouwen van de plantage voedden hen met maïs, zoete aardappelen, okra, maniok en bananen uit hun eigen voorraden, maar tante Rose wendde zich tot de meester - aangezien het geen zin had naar Cambray te gaan - om hem te zeggen dat de gestrafte slaven het niet zouden overleven als ze geen soep kregen die getrokken was van bepaalde kruiden en van de botten en de lever van de dieren die ze in het grote huis aten. Valmorain keek geïrriteerd op uit zijn boek over de tuinen van de Zonnekoning, maar liet zich door die merkwaardige vrouw intimideren en luisterde naar wat ze te zeggen had.
'Die negers hebben hun straf gehad. Geef ze je soep, vrouw, en als je ze redt, beperkt dat mijn verlies,' antwoordde hij.
De eerste dagen moest Gambo hen voeren omdat ze zelf niet konden eten, en verder gaf hij hun een dikke brij van de bladeren en de as van de quinoaplant, die ze van tante Rose als een bolletje door hun mond moesten laten gaan om de pijn te verlichten en energie op te doen; een geheim van de caciques van de Arowakken, dat op raadselachtige wijze driehonderd jaar bewaard was gebleven en slechts bij enkele genezers bekend was. De plant, die heel zeldzaam was, werd niet te koop aangeboden op de markten waar tante Rose haar voodoospullen kocht en het was niet gelukt hem in haar moestuin zelf te kweken, vandaar dat ze quinoa alleen in noodgevallen voorschreef.
Gambo maakte gebruik van de momenten waarop hij met de gestrafte slaven alleen was om erachter te komen hoe ze waren ontsnapt, waarom ze weer waren opgepakt en wat er was gebeurd met de zes die ontbraken. Degenen die in staat waren om te praten, vertelden hem dat ze uiteen waren gegaan zodra ze de plantage hadden verlaten en dat sommigen naar de rivier waren gegaan met het idee stroomopwaarts te zwemmen, maar het gevecht tegen de rivier hou je niet lang vol, de rivier wint uiteindelijk altijd. Ze hadden schoten gehoord en wisten niet zeker of de anderen waren gedood, maar wat hun lot ook mocht zijn, het was altijd beter dan het hunne. Hij vroeg hen uit over het bos, de bomen, de lianen, de modder, de stenen, de kracht van de wind, de temperatuur en het licht.

Cambray en de andere negerjagers kenden het gebied op hun duimpje maar er waren plekken waar ze liever niet kwamen, zoals de moerassen en de kruispunten van de doden, waar de vluchtelingen evenmin heen gingen, hoe wanhopig ze ook waren. Verder waren sommige stukken ontoegankelijk voor muilezels en paarden. De negerjagers waren volkomen afhankelijk van hun dieren en hun vuurwapens, maar soms werden ze er in hun bewegingen door gehinderd. Paarden die een been braken, moesten worden afgemaakt. Een musket laden nam verschillende seconden in beslag, ze wilden ook nog wel eens terugslaan of het kruit kon nat worden, en in dergelijke gevallen kon een naakte man met een kapmes zijn kans grijpen. Gambo begreep dat de honden eigenlijk het grootste gevaar vormden, ze konden de geur van een mens op een kilometer afstand ruiken. Er was niets angstwekkender dan een meute blaffende honden naderbij te horen komen.
De hondenhokken van Saint-Lazare bevonden zich achter de stallen, op een van de patio's van het grote huis. De honden, voor de jacht en voor de bewaking, zaten overdag altijd vast om te voorkomen dat ze te vertrouwd raakten met mensen, en werden door de bewakers meegenomen op hun nachtelijke ronden. De twee Jamaicaanse mastiffs, die onder de littekens zaten en getraind waren om te doden, waren Prosper Cambrays persoonlijke eigendom. Hij had ze speciaal aangeschaft voor de hondengevechten, die een dubbel doel dienden: ze bevredigden zijn lust tot wreedheid en leverden geld op.
Die sport was in de plaats gekomen van de slavengevechten waarmee hij had moeten stoppen toen Valmorain ze verbood. Een goede Afrikaanse kampioen die in staat was zijn tegenstander met zijn blote handen te doden, kon zijn eigenaar veel geld opleveren. Cambray had zo zijn foefjes, hij gaf ze rauw vlees te eten, hitste ze voor elk gevecht op met een mengsel van tafïa, kruiden en hete rode peper en beloonde ze na een overwinning met vrouwen; als ze verloren, werden ze zwaar gestraft. Met zijn kampioenen, een uit Congo en een uit Guinea, had hij zijn loon aangevuld toen hij nog slavenjager was, maar toen hij ze had moeten verkopen, had hij de mastiffs aangeschaft, die tot in Le Cap beroemd werden. Hij liet ze honger en dorst lijden en ze lagen altijd aan de ketting omdat ze elkaar anders op zouden vreten. Gambo moest ze onschadelijk maken, maar hij kon ze niet vergiftigen omdat Cambray voor elke hond vijf slaven zou martelen tot iemand bekende.
Tijdens de siësta, toen Cambray bij de rivier verkoeling was gaan zoeken, begaf de jongen zich naar de hut van de hoofdopzichter, aan het eind van de oprijlaan met de kokospalmen en op enige afstand van het grote huis en de hutten van de huisslaven. Hij had nagevraagd hoe de twee vrouwen heetten die de hoofdopzichter die week als concubines had gekozen; jonge meisjes, nog maar net in de puberteit. Ze waren doodsbang, als mishandelde dieren, en schrokken vreselijk van zijn komst, maar hij wist ze voor zich te winnen met een stuk taart dat hij uit de keuken had gestolen, en vroeg ze koffie te zetten voor bij het gebak. Terwijl zij het vuur opstookten sloop hij naar binnen. Het was een klein maar gerieflijk huis, zo gebouwd dat het profiteerde van de wind, en net als het grote huis wat hoger gelegen om tijdens overstromingen schade te voorkomen. De spaarzame meubels waren eenvoudig, afdankertjes van Valmorain toen hij ging trouwen. Gambo had het binnen een minuut gezien. Hij was van plan geweest een deken te stelen, maar toen hij in een hoek een mand met vuile was zag staan, haalde hij er snel een hemd van de hoofdopzichter uit, frommelde dat ineen tot een prop die hij door het raam in het struikgewas wierp, dronk vervolgens rustig zijn koffie en nam afscheid van de meisjes met de belofte nog meer taart te brengen.
Toen het donker werd kwam hij terug om het hemd te halen. In de provisiekamer, waarvan de sleutel altijd om Tétés middel hing, had hij een zak met hete chilipeper verstopt, giftig poeder waarmee schorpioenen en schadelijke knaagdieren werden bestreden: als ze eraan roken waren ze de volgende dag verdroogd.
Op de dag die door de loa's was aangegeven, vertrok de jongen bij het allerlaatste sprankje licht. Hij moest eerst door de slavennederzetting, die hem herinnerde aan de nederzetting waar hij de eerste vijftien jaar van zijn leven had doorgebracht en die de laatste keer dat hij haar zag, gebrand had als een toorts. De mensen waren nog niet terug van de velden en de nederzetting was zo goed als leeg. Een vrouw die met twee grote emmers water sjouwde, verbaasde zich niet over een onbekend gezicht, want er waren zo veel slaven en er kwamen steeds nieuwe bij. Die eerste uren zouden voor Gambo het verschil uitmaken tussen vrijheid en de dood.
Tante Rose, die 's nachts kon komen waar anderen zich zelfs overdag niet waagden, had hem onder het voorwendsel te vertellen over medicinale planten, het terrein beschreven, en ook gewaarschuwd waar hij voor moest oppassen: giftige paddestoelen, bomen met bladeren die maken dat je huid loslaat, anemonen waarin zich padden verstoppen die naar je spugen; één kloddertje spuug in je ogen en je was blind. Ze had hem uitgelegd hoe hij in het bos kon overleven op fruit, noten, wortels en stengels die zo voedzaam waren als een stuk geroosterde geit, en hoe hij zich kon laten leiden door de glimwormen, de sterren en het fluiten van de wind. Gambo was nooit buiten Saint-Lazare geweest, maar had dankzij tante Rose de hele omgeving in zijn hoofd, met mangrovebossen en moerassen waar alle slangen giftig waren en je de kruispunten tussen de twee werelden kon vinden waarop de Onzichtbaren wachtten.
'Ik ben er geweest en heb met eigen ogen Kalfou en Ghédé gezien, maar ik was niet bang. Je moet hen eerbiedig groeten, vragen of je voorbij mag en of ze je de weg willen wijzen. Als het je tijd niet is om te sterven, helpen ze je. De beslissing is aan hen,' had de genezeres gezegd.
De jongen had haar ook gevraagd naar de zombies, over wie hij op het eiland voor het eerst had gehoord; in Afrika wist niemand van hun bestaan. Zij legde uit dat je ze kon herkennen aan hun kadaverachtige uiterlijk, aan hun stank van rottend vlees en hun manier van lopen, met stijve armen en benen.
'Maar van sommige levenden, zoals Cambray, heb je meer te vrezen,' had ze eraan toegevoegd. Die boodschap was Gambo niet ontgaan.
Toen de maan opkwam, zette de jongen het zigzaggend op een lopen. Om de zoveel tijd liet hij een stukje van Cambrays hemd in de begroeiing achter om de mastiffs om de tuin te leiden, want die zouden alleen de geur van de hoofdopzichter identificeren omdat die als enige bij hen in de buurt kwam, en het zou de rest van de honden ook op een dwaalspoor brengen.
Twee uur later kwam hij bij de rivier. Hij ging met een zucht van opluchting tot zijn hoofd het water in, maar zorgde ervoor dat de zak op zijn hoofd droog bleef. Hij waste het zweet en het bloed uit de krassen van de takken en de sneeën van de keien, en maakte van de gelegenheid gebruik om te drinken en te plassen. Hij liep verder door het water en meed de oever, hoewel dat de honden niet zou misleiden, want die liepen al snuffelend in steeds grotere cirkels tot ze het spoor weer oppakten, maar het kon ze een tijdje ophouden. Gambo deed geen poging de rivier over te steken. De stroom was onverbiddelijk en er waren maar weinig plekken waar een goede zwemmer het kon proberen, maar die kende hij niet en hij kon ook niet zwemmen. Aan de stand van de maan te oordelen moest het ongeveer middernacht zijn. Hij probeerde de afstand in te schatten die hij had afgelegd; toen kwam hij het water uit en begon het chilipoeder rond te strooien. Hij voelde geen vermoeidheid, hij was dronken van vrijheid.
Hij liep drie dagen en drie nachten met alleen die magische blaadjes van tante Rose als voedsel. De zwarte bal in zijn mond verdoofde zijn tandvlees, onderdrukte de honger en hield hem wakker. Na de rietvelden kwam hij door het bos en de moerassen en daarna stak hij de vlakte aan de rand van het oerwoud over in de richting van de bergen. Hij hoorde geen honden blaffen en dat gaf hem moed. Hij dronk water uit plassen als hij die tegenkwam, maar op de derde dag moest hij het zonder stellen, met boven zich een zon die als een bal van vuur de wereld witgloeiend schilderde.
Toen hij geen stap meer kon zetten, viel er een hoosbui uit de hemel, kort en koud, die hem weer tot leven wekte. Hij liep inmiddels over open terrein, de route die alleen een idioot zou durven nemen en die Cambray daarom zou uitsluiten. Hij kon geen tijd verdoen met het zoeken naar voedsel en als hij rust nam, zou hij niet meer overeind kunnen komen. Zijn benen bewogen uit zichzelf, voortgedreven door het delirium van de hoop en de bal van blaadjes in zijn mond. Hij dacht niet meer, hij voelde geen pijn, hij was de angst vergeten en alles wat hij had achtergelaten, zelfs de vorm van Zarités lichaam; hij herinnerde zich slechts zijn eigen naam, die van een krijger.
Grote stukken kon hij stevig doorlopen, maar zonder te rennen -obstakels overwinnend, rustig, om zichzelf niet uit te putten en om niet te verdwalen, precies zoals tante Rose hem had aangeraden. Op een gegeven moment meende hij dat de tranen hem over de wangen liepen, maar hij wist het niet zeker, het kon ook de herinnering zijn aan de dauw of de regen op zijn huid. Hij zag een geit met een gebroken poot die aan de voet van een steile helling lag te mekkeren en weerstond de verleiding om haar te kelen en haar bloed te drinken, zoals hij ook de verleiding weerstond om zich tussen de steile bergen, die binnen handbereik leken, te verbergen of om heel even een dutje te doen in de vrede van de nacht. Hij wist waar hij heen moest en elke stap, elke minuut telde.
Eindelijk bereikte hij de voet van de bergen en hij begon aan de loodzware klim naar boven, steen voor steen, zonder naar beneden te kijken om niet door duizeligheid te worden bevangen, maar ook niet omhoog, om de moed niet te verliezen. Hij spuugde zijn laatste blaadjes uit en werd opnieuw door dorst overvallen. Zijn lippen waren gezwollen en gebarsten. De lucht kookte, hij was verward, misselijk, hij kon zich de aanwijzingen van tante Rose nauwelijks meer herinneren en snakte naar schaduw en water, maar hij bleef klimmen, zich vastklemmend aan rotsen en wortels.
Ineens was hij in de buurt van zijn kraal, in de eindeloze vlakte, waar hij de koeien met hun grote hoorns hoedde en zich haastte naar de maaltijd die zijn moeders zouden opdienen in de woning van zijn vader, het middelpunt van de familiebehuizing. Alleen hij, Gambo, de oudste zoon, at met zijn vader samen, als gelijken, naast elkaar. Sinds zijn geboorte werd Gambo voorbereid om zijn vader op te volgen; ooit zou hij zelf rechter en gezinshoofd zijn. Hij struikelde en de scherpe pijn van de klap tegen de stenen bracht hem terug naar Saint-Domingue; de koeien, zijn dorp, zijn familie verdwenen en zijn ti-bon-ange zat opnieuw opgesloten in de boze droom van zijn gevangenschap die al een jaar duurde.
Hij klom verder tegen de steile hellingen, uren- en urenlang, tot hij het niet zelf meer was die bewoog, maar iemand anders: zijn vader. Zijn vader herhaalde zijn naam, Gambo. En zijn vader hield de grote zwarte vogel met de harige nek die in cirkels boven zijn hoofd vloog, op afstand.
Hij kwam bij een steil, smal pad dat langs een afgrond tussen rotsblokken en kloven kronkelde. In een bocht dacht hij vage, in de rotsen uitgehakte treden te zien, een van de geheime paden van de caciques, die volgens tante Rose niet waren verdwenen toen de blanken hen vermoordden, omdat ze onsterfelijk waren. Vlak voor het donker werd bereikte hij een van de vreeswekkende kruispunten. De tekenen wezen het hem voor hij het zag: een door twee stokken gevormd kruis, een menselijke schedel, botten, een bos veren en haren, nog een kruis. De wind bracht de weergalm van wolvengehuil tussen de rotsen, en twee zwarte kalkoengieren hadden zich bij de eerste gevoegd, van boven op hem loerend. De angst die hij drie dagen op een afstand had weten te houden, viel hem rechtstreeks aan, maar hij kon zich al niet meer terugtrekken. Zijn tanden klapperden en zijn zweet werd koud. Het smalle pad van de caciques hield abrupt op bij een lans die in de aarde stak, overeind gehouden door een hoop stenen: de poteau-mitan, het kruispunt tussen de hemel en een plaats een trapje lager; tussen de wereld van de loa's en die van de mensen in. En toen zag hij hen.
Eerst twee schaduwen, toen het glanzen van het metaal, messen of machetes. Hij sloeg zijn ogen niet op, groette nederig en herhaalde het wachtwoord dat tante Rose hem had gegeven. Er kwam geen antwoord, maar hij voelde de warmte van die wezens die zo dichtbij kwamen dat hij hen, als hij een hand uitstak, zou kunnen aanraken. Ze stonken niet naar bederf of lijken, ze gaven dezelfde geur af als de mensen op de rietvelden. Hij vroeg toestemming aan Kalfou en Ghédé om verder te gaan en ook daar kwam geen antwoord op. Uiteindelijk, met het beetje stem dat hij nog overhad ondanks al dat schurende zand dat zijn keel afkneep, vroeg hij welke weg hij moest nemen. Hij voelde dat ze hem bij zijn armen namen.
Veel later werd Gambo wakker in de duisternis. Hij wilde overeind komen maar elke vezel in zijn lichaam deed zo veel pijn dat hij zich niet kon bewegen. Een jammerklacht ontsnapte hem, hij sloot opnieuw zijn ogen en zonk weg in de wereld van de mysteriën, waar hij binnentrad en weer uit vertrok zonder er zelf iets over te zeggen te hebben, soms ondergedompeld in lijden, dan weer zwevend in een donkere ruimte, diep als het firmament tijdens een maanloze nacht. Langzaam kwam hij weer bij bewustzijn, in nevel gehuld en verstijfd. Hij bleef onbeweeglijk liggen wachten zonder geluid te maken, en liet zijn ogen aan het schemerduister wennen. Geen maan, geen sterren, geen fluisterend briesje, stilte, kou. Hij herinnerde zich alleen de lans van het kruispunt.
Toen ontwaarde hij een aarzelend lichtje, niet al te ver weg, en vlak daarna boog een gestalte met een lampje zich over hem heen, een vrouwenstem zei iets onbegrijpelijks tegen hem, een arm hielp hem overeind en een hand bracht een kalebas met water naar zijn lippen; hij dronk die helemaal leeg, wanhopig. En zo kwam hij te weten dat hij zijn doel had bereikt: hij was in een van de heilige grotten van de Arowakken, die de marrons als uitkijkpost gebruikten.
Tijdens de dagen, weken en maanden daarna zou Gambo de wereld van de vluchtelingen leren kennen, die op hetzelfde eiland en in dezelfde tijd bestond, maar in een andere dimensie, een wereld zoals die in Afrika, maar dan veel primitiever en ellendiger. Hij zou vertrouwde talen horen en naar bekende verhalen luisteren. Hij zou de fufu van zijn moeders eten, weer naast een fel brandend vuur plaatsnemen om zijn wapens te scherpen, zoals hij met zijn vader placht te doen, maar onder andere sterren. De kampementen lagen verspreid over het meest ontoegankelijke deel van het gebergte; het waren complete dorpen van duizenden en duizenden mannen en vrouwen die de slavernij waren ontvlucht, én van hun kinderen, in vrijheid geboren. Ze leefden altijd in het defensief en wantrouwden slaven die van de plantages waren ontsnapt omdat die hen konden verraden, maar tante Rose had hun via geheimzinnige lijnen doorgegeven dat Gambo onderweg was.
Van de twintig vluchtelingen uit Saint-Lazare waren er maar zes op het kruispunt aangekomen, twee van hen zo zwaargewond dat ze het niet hadden overleefd. En toen begreep Gambo dat hij het bij het rechte eind had gehad met zijn vermoeden dat tante Rose als contactpersoon fungeerde tussen de slaven en de groepen marrons. Maar geen van de martelingen die Cambray op de gevangen slaven had losgelaten, had hun de naam van tante Rose kunnen ontrukken.