De krijger
Prosper Cambray zat al
verschillende dagen achter Gambo aan en zag inmiddels scheel van
woede. Er was geen spoor van de jongen te bekennen en zijn meute
honden kón inmiddels niet meer, de beesten waren halfblind, hun
bekken zaten onder de wonden. Hij stelde Tété verantwoordelijk. Het
was voor het eerst dat hij haar openlijk ergens van beschuldigde en
hij was zich ervan bewust dat dit tot een conflict tussen hem en
zijn baas zou leiden. Tot dan toe was een enkel woord van hem
voldoende geweest voor de onherroepelijke veroordeling van een
slaaf en een onmiddellijke straf, maar met Tété had hij dat nooit
aangedurfd.
'Het huis
wordt niet op dezelfde manier geleid als de plantage, Cambray,'
wierp Valmorain tegen.
'Zij is verantwoordelijk voor de huisslaven!' drong hij aan.
'Als we geen voorbeeld stellen, gaan anderen er ook
vandoor.'
'Ik los dit
op mijn eigen manier op,' antwoordde Valmorain, die geen zin had om
Tété, die net was bevallen en het huishouden altijd voorbeeldig had
georganiseerd, aan Cambray uit te leveren. Alles liep op rolletjes
en het personeel deed zijn werk goed. Verder moest hij natuurlijk
rekening houden met Maurice, en de liefde die zijn kind voor de
vrouw koesterde. Haar zweepslagen geven, zoals Cambray wilde, zou
zijn alsof Maurice de zweep kreeg.
'Ik heb het al een tijd
geleden gezegd, monsieur, dat die neger niet deugde. Daarom moest
ik hem breken toen ik hem net had gekocht, maar het is nóg niet
genoeg geweest.'
'Het
is goed, Cambray, als je hem te pakken krijgt, kun je met hem doen
wat je wilt,' gaf Valmorain toe, terwijl Tété, die als een
beklaagde in een hoekje stond te luisteren, haar angst probeerde te
verbergen.
Valmorain
had het veel te druk met zijn zaken en de toestand in de kolonie om
zich druk te maken over een slaaf meer of minder. Hij had er geen
idee van om wie het ging, het was onmogelijk ze uit elkaar te
houden als je er honderden bezat. Tété had een paar keer over 'de
jongen in de keuken' gesproken, en
hij had het idee gekregen dat het om een kind ging, maar dat was
onmogelijk als hij dit had gedurfd, je moest ballen hebben om te
vluchten. Hij was er zeker van dat Cambray de slaaf binnen
afzienbare tijd te pakken zou krijgen, de man had meer dan genoeg
ervaring in de jacht op negers. En de hoofdopzichter had gelijk: ze
moesten de discipline opvoeren, er heersten op het eiland al te
veel problemen tussen vrije mensen om ook nog eens slavenstreken te
tolereren.
In Frankrijk had de Assemblée
Nationale de kolonie het kleine beetje autonomie dat men had
bezeten, afgenomen, wat betekende dat een stelletje Parijse
bureaucraten die nog nooit een voet op de Antillen hadden gezet en
nauwelijks hun eigen reet konden afvegen, zoals hij dat zei, nu
beslisten over zaken van enorm belang. Niet één grand blanc was
bereid om zich aan de absurde decreten te houden die ze daar
verzonnen. De onwetendheid van die lieden! Het resultaat was chaos
en narigheid, zoals in het geval van Vincent Ogé, die rijke mulat
die naar Parijs was gegaan om gelijke rechten te eisen voor de
affranchi's en met de staart tussen de benen terug was gekomen, wat
wel te verwachten was geweest, want waar zou het heen gaan als de
natuurlijke verschillen van klasse en ras werden
weggevaagd.
Ogé en
zijn kornuit Chavannes organiseerden met de hulp van een stelletje
abolitionisten, die er altijd als de kippen bij zijn, een opstand
in het noorden, vlak bij Saint-Lazare. Driehonderd goedbewapende
mulatten! Het regiment van Le Cap had alles op alles moeten zetten
om hen te verslaan, vertelde Valmorain Tété tijdens een van zijn
nachtelijke alleenspraken. De held van de dag was een kennis van
hem geweest, voegde hij eraan toe, luitenant-kolonel Étienne
Relais, een ervaren militair, een dapper man, hoewel hij er
republikeinse ideeën op na hield. De overlevenden waren in een
snelle actie gevangengenomen, en de dagen daarna werden er in het
centrum van de stad honderden galgen opgericht; het woud aan
gehangenen ging in de hitte snel tot ontbinding over, een feest
voor de gieren. Op het centrale plein werden de twee aanvoerders in
het openbaar langdurig gemarteld, zonder hun de genade van een
onthoofding te gunnen. Niet dat hijzelf voorstander was van wrede
straffen, maar soms was het opvoedkundig noodzakelijk.
Tété luisterde sprakeloos, met
haar gedachten bij luitenant-kolonel Relais, die ze zich nauwelijks
kon herinneren en die ze niet zou herken-nen als ze hem zag, want
ze had hem in het appartement op het Place Clugny maar een paar
keer gezien en dat was jaren geleden. Als die man nog steeds van
Violette Boisier hield, zou het hem niet makkelijk vallen om tegen
affranchi's te vechten; Ogé zou een vriend geweest kunnen zijn, of
een familielid.
Voor
hij was gevlucht, had Gambo de mannen moeten verzorgen die door
Cambray waren gepakt en die in de smerige stal lagen die als
ziekenhuis fungeerde. De vrouwen van de plantage voedden hen met
maïs, zoete aardappelen, okra, maniok en bananen uit hun eigen
voorraden, maar tante Rose wendde zich tot de meester - aangezien
het geen zin had naar Cambray te gaan - om hem te zeggen dat de
gestrafte slaven het niet zouden overleven als ze geen soep kregen
die getrokken was van bepaalde kruiden en van de botten en de lever
van de dieren die ze in het grote huis aten. Valmorain keek
geïrriteerd op uit zijn boek over de tuinen van de Zonnekoning,
maar liet zich door die merkwaardige vrouw intimideren en luisterde
naar wat ze te zeggen had.
'Die negers hebben hun straf gehad. Geef ze je soep, vrouw,
en als je ze redt, beperkt dat mijn verlies,' antwoordde
hij.
De eerste dagen
moest Gambo hen voeren omdat ze zelf niet konden eten, en verder
gaf hij hun een dikke brij van de bladeren en de as van de
quinoaplant, die ze van tante Rose als een bolletje door hun mond
moesten laten gaan om de pijn te verlichten en energie op te doen;
een geheim van de caciques van de Arowakken, dat op raadselachtige
wijze driehonderd jaar bewaard was gebleven en slechts bij enkele
genezers bekend was. De plant, die heel zeldzaam was, werd niet te
koop aangeboden op de markten waar tante Rose haar voodoospullen
kocht en het was niet gelukt hem in haar moestuin zelf te kweken,
vandaar dat ze quinoa alleen in noodgevallen voorschreef.
Gambo maakte gebruik van de
momenten waarop hij met de gestrafte slaven alleen was om erachter
te komen hoe ze waren ontsnapt, waarom ze weer waren opgepakt en
wat er was gebeurd met de zes die ontbraken. Degenen die in staat
waren om te praten, vertelden hem dat ze uiteen waren gegaan zodra
ze de plantage hadden verlaten en dat sommigen naar de rivier waren
gegaan met het idee stroomopwaarts te zwemmen, maar het gevecht
tegen de rivier hou je niet lang vol, de rivier wint uiteindelijk
altijd. Ze hadden schoten gehoord en wisten niet zeker of de
anderen waren gedood, maar wat hun lot ook
mocht zijn, het was altijd beter dan
het hunne. Hij vroeg hen uit over het bos, de bomen, de lianen, de
modder, de stenen, de kracht van de wind, de temperatuur en het
licht.
Cambray en de andere
negerjagers kenden het gebied op hun duimpje maar er waren plekken
waar ze liever niet kwamen, zoals de moerassen en de kruispunten
van de doden, waar de vluchtelingen evenmin heen gingen, hoe
wanhopig ze ook waren. Verder waren sommige stukken ontoegankelijk
voor muilezels en paarden. De negerjagers waren volkomen
afhankelijk van hun dieren en hun vuurwapens, maar soms werden ze
er in hun bewegingen door gehinderd. Paarden die een been braken,
moesten worden afgemaakt. Een musket laden nam verschillende
seconden in beslag, ze wilden ook nog wel eens terugslaan of het
kruit kon nat worden, en in dergelijke gevallen kon een naakte man
met een kapmes zijn kans grijpen. Gambo begreep dat de honden
eigenlijk het grootste gevaar vormden, ze konden de geur van een
mens op een kilometer afstand ruiken. Er was niets angstwekkender
dan een meute blaffende honden naderbij te horen komen.
De hondenhokken van
Saint-Lazare bevonden zich achter de stallen, op een van de patio's
van het grote huis. De honden, voor de jacht en voor de bewaking,
zaten overdag altijd vast om te voorkomen dat ze te vertrouwd
raakten met mensen, en werden door de bewakers meegenomen op hun
nachtelijke ronden. De twee Jamaicaanse mastiffs, die onder de
littekens zaten en getraind waren om te doden, waren Prosper
Cambrays persoonlijke eigendom. Hij had ze speciaal aangeschaft
voor de hondengevechten, die een dubbel doel dienden: ze
bevredigden zijn lust tot wreedheid en leverden geld op.
Die sport was in de plaats
gekomen van de slavengevechten waarmee hij had moeten stoppen toen
Valmorain ze verbood. Een goede Afrikaanse kampioen die in staat
was zijn tegenstander met zijn blote handen te doden, kon zijn
eigenaar veel geld opleveren. Cambray had zo zijn foefjes, hij gaf
ze rauw vlees te eten, hitste ze voor elk gevecht op met een
mengsel van tafïa, kruiden en hete rode peper en beloonde ze na een
overwinning met vrouwen; als ze verloren, werden ze zwaar gestraft.
Met zijn kampioenen, een uit Congo en een uit Guinea, had hij zijn
loon aangevuld toen hij nog slavenjager was, maar toen hij ze had
moeten verkopen, had hij de mastiffs aangeschaft, die tot in Le Cap
beroemd werden. Hij liet ze honger en dorst lijden en ze lagen
altijd aan de ketting omdat ze
elkaar anders op zouden vreten. Gambo moest ze onschadelijk maken,
maar hij kon ze niet vergiftigen omdat Cambray voor elke hond vijf
slaven zou martelen tot iemand bekende.
Tijdens de siësta, toen
Cambray bij de rivier verkoeling was gaan zoeken, begaf de jongen
zich naar de hut van de hoofdopzichter, aan het eind van de
oprijlaan met de kokospalmen en op enige afstand van het grote huis
en de hutten van de huisslaven. Hij had nagevraagd hoe de twee
vrouwen heetten die de hoofdopzichter die week als concubines had
gekozen; jonge meisjes, nog maar net in de puberteit. Ze waren
doodsbang, als mishandelde dieren, en schrokken vreselijk van zijn
komst, maar hij wist ze voor zich te winnen met een stuk taart dat
hij uit de keuken had gestolen, en vroeg ze koffie te zetten voor
bij het gebak. Terwijl zij het vuur opstookten sloop hij naar
binnen. Het was een klein maar gerieflijk huis, zo gebouwd dat het
profiteerde van de wind, en net als het grote huis wat hoger
gelegen om tijdens overstromingen schade te voorkomen. De spaarzame
meubels waren eenvoudig, afdankertjes van Valmorain toen hij ging
trouwen. Gambo had het binnen een minuut gezien. Hij was van plan
geweest een deken te stelen, maar toen hij in een hoek een mand met
vuile was zag staan, haalde hij er snel een hemd van de
hoofdopzichter uit, frommelde dat ineen tot een prop die hij door
het raam in het struikgewas wierp, dronk vervolgens rustig zijn
koffie en nam afscheid van de meisjes met de belofte nog meer taart
te brengen.
Toen het
donker werd kwam hij terug om het hemd te halen. In de
provisiekamer, waarvan de sleutel altijd om Tétés middel hing, had
hij een zak met hete chilipeper verstopt, giftig poeder waarmee
schorpioenen en schadelijke knaagdieren werden bestreden: als ze
eraan roken waren ze de volgende dag verdroogd.
Op de dag die door de loa's
was aangegeven, vertrok de jongen bij het allerlaatste sprankje
licht. Hij moest eerst door de slavennederzetting, die hem
herinnerde aan de nederzetting waar hij de eerste vijftien jaar van
zijn leven had doorgebracht en die de laatste keer dat hij haar
zag, gebrand had als een toorts. De mensen waren nog niet terug van
de velden en de nederzetting was zo goed als leeg. Een vrouw die
met twee grote emmers water sjouwde, verbaasde zich niet over een
onbekend gezicht, want er waren zo veel slaven en er kwamen steeds
nieuwe bij. Die eerste uren zouden voor Gambo het verschil uitmaken
tussen vrijheid en de dood.
Tante Rose, die 's nachts kon komen waar anderen zich zelfs
overdag niet waagden, had hem onder het voorwendsel te vertellen
over medicinale planten, het terrein beschreven, en ook
gewaarschuwd waar hij voor moest oppassen: giftige paddestoelen,
bomen met bladeren die maken dat je huid loslaat, anemonen waarin
zich padden verstoppen die naar je spugen; één kloddertje spuug in
je ogen en je was blind. Ze had hem uitgelegd hoe hij in het bos
kon overleven op fruit, noten, wortels en stengels die zo voedzaam
waren als een stuk geroosterde geit, en hoe hij zich kon laten
leiden door de glimwormen, de sterren en het fluiten van de wind.
Gambo was nooit buiten Saint-Lazare geweest, maar had dankzij tante
Rose de hele omgeving in zijn hoofd, met mangrovebossen en
moerassen waar alle slangen giftig waren en je de kruispunten
tussen de twee werelden kon vinden waarop de Onzichtbaren
wachtten.
'Ik ben er
geweest en heb met eigen ogen Kalfou en Ghédé gezien, maar ik was
niet bang. Je moet hen eerbiedig groeten, vragen of je voorbij mag
en of ze je de weg willen wijzen. Als het je tijd niet is om te
sterven, helpen ze je. De beslissing is aan hen,' had de genezeres
gezegd.
De jongen had
haar ook gevraagd naar de zombies, over wie hij op het eiland voor
het eerst had gehoord; in Afrika wist niemand van hun bestaan. Zij
legde uit dat je ze kon herkennen aan hun kadaverachtige uiterlijk,
aan hun stank van rottend vlees en hun manier van lopen, met stijve
armen en benen.
'Maar
van sommige levenden, zoals Cambray, heb je meer te vrezen,' had ze
eraan toegevoegd. Die boodschap was Gambo niet ontgaan.
Toen de maan opkwam, zette de
jongen het zigzaggend op een lopen. Om de zoveel tijd liet hij een
stukje van Cambrays hemd in de begroeiing achter om de mastiffs om
de tuin te leiden, want die zouden alleen de geur van de
hoofdopzichter identificeren omdat die als enige bij hen in de
buurt kwam, en het zou de rest van de honden ook op een dwaalspoor
brengen.
Twee uur
later kwam hij bij de rivier. Hij ging met een zucht van opluchting
tot zijn hoofd het water in, maar zorgde ervoor dat de zak op zijn
hoofd droog bleef. Hij waste het zweet en het bloed uit de krassen
van de takken en de sneeën van de keien, en maakte van de
gelegenheid gebruik om te drinken en te plassen. Hij liep verder
door het water en meed de oever, hoewel dat de honden niet zou
misleiden, want die liepen al snuffelend in steeds grotere cirkels
tot ze het spoor weer oppakten, maar het kon ze een tijdje
ophouden. Gambo deed geen poging de rivier over te steken. De
stroom was onverbiddelijk en er waren maar weinig plekken waar een
goede zwemmer het kon proberen, maar die kende hij niet en hij kon
ook niet zwemmen. Aan de stand van de maan te oordelen moest het
ongeveer middernacht zijn. Hij probeerde de afstand in te schatten
die hij had afgelegd; toen kwam hij het water uit en begon het
chilipoeder rond te strooien. Hij voelde geen vermoeidheid, hij was
dronken van vrijheid.
Hij liep drie dagen en drie nachten met alleen die magische
blaadjes van tante Rose als voedsel. De zwarte bal in zijn mond
verdoofde zijn tandvlees, onderdrukte de honger en hield hem
wakker. Na de rietvelden kwam hij door het bos en de moerassen en
daarna stak hij de vlakte aan de rand van het oerwoud over in de
richting van de bergen. Hij hoorde geen honden blaffen en dat gaf
hem moed. Hij dronk water uit plassen als hij die tegenkwam, maar
op de derde dag moest hij het zonder stellen, met boven zich een
zon die als een bal van vuur de wereld witgloeiend
schilderde.
Toen hij
geen stap meer kon zetten, viel er een hoosbui uit de hemel, kort
en koud, die hem weer tot leven wekte. Hij liep inmiddels over open
terrein, de route die alleen een idioot zou durven nemen en die
Cambray daarom zou uitsluiten. Hij kon geen tijd verdoen met het
zoeken naar voedsel en als hij rust nam, zou hij niet meer overeind
kunnen komen. Zijn benen bewogen uit zichzelf, voortgedreven door
het delirium van de hoop en de bal van blaadjes in zijn mond. Hij
dacht niet meer, hij voelde geen pijn, hij was de angst vergeten en
alles wat hij had achtergelaten, zelfs de vorm van Zarités lichaam;
hij herinnerde zich slechts zijn eigen naam, die van een
krijger.
Grote
stukken kon hij stevig doorlopen, maar zonder te rennen -obstakels
overwinnend, rustig, om zichzelf niet uit te putten en om niet te
verdwalen, precies zoals tante Rose hem had aangeraden. Op een
gegeven moment meende hij dat de tranen hem over de wangen liepen,
maar hij wist het niet zeker, het kon ook de herinnering zijn aan
de dauw of de regen op zijn huid. Hij zag een geit met een gebroken
poot die aan de voet van een steile helling lag te mekkeren en
weerstond de verleiding om haar te kelen en haar bloed te drinken,
zoals hij ook de verleiding weerstond om zich tussen de steile
bergen, die binnen handbereik leken, te verbergen of om heel even
een dutje te doen in de vrede van de nacht. Hij wist waar hij heen
moest en elke stap, elke minuut telde.
Eindelijk bereikte hij de voet
van de bergen en hij begon aan de loodzware klim naar boven, steen
voor steen, zonder naar beneden te kijken om niet door duizeligheid
te worden bevangen, maar ook niet omhoog, om de moed niet te
verliezen. Hij spuugde zijn laatste blaadjes uit en werd opnieuw
door dorst overvallen. Zijn lippen waren gezwollen en gebarsten. De
lucht kookte, hij was verward, misselijk, hij kon zich de
aanwijzingen van tante Rose nauwelijks meer herinneren en snakte
naar schaduw en water, maar hij bleef klimmen, zich vastklemmend
aan rotsen en wortels.
Ineens was hij in de buurt van zijn kraal, in de eindeloze
vlakte, waar hij de koeien met hun grote hoorns hoedde en zich
haastte naar de maaltijd die zijn moeders zouden opdienen in de
woning van zijn vader, het middelpunt van de familiebehuizing.
Alleen hij, Gambo, de oudste zoon, at met zijn vader samen, als
gelijken, naast elkaar. Sinds zijn geboorte werd Gambo voorbereid
om zijn vader op te volgen; ooit zou hij zelf rechter en
gezinshoofd zijn. Hij struikelde en de scherpe pijn van de klap
tegen de stenen bracht hem terug naar Saint-Domingue; de koeien,
zijn dorp, zijn familie verdwenen en zijn ti-bon-ange zat opnieuw
opgesloten in de boze droom van zijn gevangenschap die al een jaar
duurde.
Hij klom
verder tegen de steile hellingen, uren- en urenlang, tot hij het
niet zelf meer was die bewoog, maar iemand anders: zijn vader. Zijn
vader herhaalde zijn naam, Gambo. En zijn vader hield de grote
zwarte vogel met de harige nek die in cirkels boven zijn hoofd
vloog, op afstand.
Hij kwam bij een steil, smal pad dat langs een afgrond
tussen rotsblokken en kloven kronkelde. In een bocht dacht hij
vage, in de rotsen uitgehakte treden te zien, een van de geheime
paden van de caciques, die volgens tante Rose niet waren verdwenen
toen de blanken hen vermoordden, omdat ze onsterfelijk waren. Vlak
voor het donker werd bereikte hij een van de vreeswekkende
kruispunten. De tekenen wezen het hem voor hij het zag: een door
twee stokken gevormd kruis, een menselijke schedel, botten, een bos
veren en haren, nog een kruis. De wind bracht de weergalm van
wolvengehuil tussen de rotsen, en twee zwarte kalkoengieren hadden
zich bij de eerste gevoegd, van boven op hem loerend. De angst die
hij drie dagen op een afstand had weten te houden, viel hem
rechtstreeks aan, maar hij kon zich al niet meer terugtrekken. Zijn
tanden klapperden en zijn zweet werd koud. Het smalle pad van de
caciques hield abrupt op bij een lans die in de aarde stak,
overeind gehouden door een hoop stenen: de poteau-mitan, het
kruispunt tussen de hemel en een plaats een trapje lager; tussen de
wereld van de loa's en die van de mensen in. En toen zag hij
hen.
Eerst twee
schaduwen, toen het glanzen van het metaal, messen of machetes. Hij
sloeg zijn ogen niet op, groette nederig en herhaalde het
wachtwoord dat tante Rose hem had gegeven. Er kwam geen antwoord,
maar hij voelde de warmte van die wezens die zo dichtbij kwamen dat
hij hen, als hij een hand uitstak, zou kunnen aanraken. Ze stonken
niet naar bederf of lijken, ze gaven dezelfde geur af als de mensen
op de rietvelden. Hij vroeg toestemming aan Kalfou en Ghédé om
verder te gaan en ook daar kwam geen antwoord op. Uiteindelijk, met
het beetje stem dat hij nog overhad ondanks al dat schurende zand
dat zijn keel afkneep, vroeg hij welke weg hij moest nemen. Hij
voelde dat ze hem bij zijn armen namen.
Veel later werd Gambo wakker
in de duisternis. Hij wilde overeind komen maar elke vezel in zijn
lichaam deed zo veel pijn dat hij zich niet kon bewegen. Een
jammerklacht ontsnapte hem, hij sloot opnieuw zijn ogen en zonk weg
in de wereld van de mysteriën, waar hij binnentrad en weer uit
vertrok zonder er zelf iets over te zeggen te hebben, soms
ondergedompeld in lijden, dan weer zwevend in een donkere ruimte,
diep als het firmament tijdens een maanloze nacht. Langzaam kwam
hij weer bij bewustzijn, in nevel gehuld en verstijfd. Hij bleef
onbeweeglijk liggen wachten zonder geluid te maken, en liet zijn
ogen aan het schemerduister wennen. Geen maan, geen sterren, geen
fluisterend briesje, stilte, kou. Hij herinnerde zich alleen de
lans van het kruispunt.
Toen ontwaarde hij een aarzelend lichtje, niet al te ver
weg, en vlak daarna boog een gestalte met een lampje zich over hem
heen, een vrouwenstem zei iets onbegrijpelijks tegen hem, een arm
hielp hem overeind en een hand bracht een kalebas met water naar
zijn lippen; hij dronk die helemaal leeg, wanhopig. En zo kwam hij
te weten dat hij zijn doel had bereikt: hij was in een van de
heilige grotten van de Arowakken, die de marrons als uitkijkpost
gebruikten.
Tijdens
de dagen, weken en maanden daarna zou Gambo de wereld van de
vluchtelingen leren kennen, die op hetzelfde eiland en in dezelfde
tijd bestond, maar in een andere dimensie, een wereld zoals die in
Afrika, maar dan veel primitiever en ellendiger. Hij zou vertrouwde
talen horen en naar bekende verhalen luisteren. Hij zou de
fufu van zijn moeders
eten, weer naast een fel brandend vuur plaatsnemen om zijn wapens
te scherpen, zoals hij met zijn vader placht te doen, maar onder
andere sterren. De kampementen lagen verspreid over het meest
ontoegankelijke deel van het gebergte; het waren complete dorpen
van duizenden en duizenden mannen en vrouwen die de slavernij waren
ontvlucht, én van hun kinderen, in vrijheid geboren. Ze leefden
altijd in het defensief en wantrouwden slaven die van de plantages
waren ontsnapt omdat die hen konden verraden, maar tante Rose had
hun via geheimzinnige lijnen doorgegeven dat Gambo onderweg
was.
Van de twintig
vluchtelingen uit Saint-Lazare waren er maar zes op het kruispunt
aangekomen, twee van hen zo zwaargewond dat ze het niet hadden
overleefd. En toen begreep Gambo dat hij het bij het rechte eind
had gehad met zijn vermoeden dat tante Rose als contactpersoon
fungeerde tussen de slaven en de groepen marrons. Maar geen van de
martelingen die Cambray op de gevangen slaven had losgelaten, had
hun de naam van tante Rose kunnen ontrukken.