De gekkin van de plantage

Zeven jaar later, tijdens de snoeihete, door orkanen geteisterde zomer van 1787, beviel Eugenia Valmorain van een zoon, haar eerste levende kind na verschillende mislukte zwangerschappen, die haar haar gezondheid kostten. Die zo gewenste zoon kwam op een tijdstip dat ze zelf al niet meer van hem kon houden. Ze was inmiddels één bundel zenuwen en had regelmatig aanvallen van krankzinnigheid waarin ze dagenlang, soms zelfs weken achtereen in een andere wereld zwierf. In die periodes verdoofden ze haar met opiumtinctuur, en de rest van de tijd hielden ze haar rustig met de plantenaftreksels van tante Rose, de wijze genezeres van Saint-Lazare, die Eugenias angsten afzwakten tot een soort verwarring die het de mensen om haar heen makkelijker maakten om met haar te leven. Aanvankelijk had Valmorain de spot gedreven met die 'negerkruiden maar hij was van mening veranderd toen hij merkte hoe hoog dokter Parmentier tante Rose achtte.
Met de smoes Eugenia te willen onderzoeken, bezocht de dokter de plantage als zijn werk het maar even toeliet, ondanks de schade die de rit aan zijn zwakke gezondheid toebracht; maar eigenlijk kwam hij om de genezingsmethoden van tante Rose te bestuderen, die hij daarna in zijn ziekenhuis uitprobeerde, met pijnlijke nauwkeurigheid de resultaten bijhoudend omdat hij van plan was een verhandeling te schrijven over de natuurgeneeswijzen van de Antillen; alleen de botanische, aangezien zijn collega's de magie, die hem overigens net zo intrigeerde als de planten, nooit serieus zouden nemen. Toen tante Rose eenmaal gewend was aan de nieuwsgierigheid van die blanke, stond ze hem toe haar te vergezellen naar het bos als ze ingrediënten ging zoeken. Valmorain gaf hun dan muilezels en twee pistolen mee, die Parmentier gekruist achter zijn gordel droeg, hoewel hij geen idee had hoe hij ze moest gebruiken. De genezeres weigerde een gewapende commandeur mee te laten gaan omdat dat volgens haar de beste manier was om schurken aan te trekken.
Als tante Rose op haar tochten niet vond wat ze nodig had en geen gelegenheid had om zelf naar Le Cap te gaan, gaf ze de dokter een boodschappenlijst mee; zo raakte hij thuis in de talloze winkeltjes in kruiden en magische artikelen, waar mensen van alle kleuren bediend werden. Parmentier voerde urenlange gesprekken met de kruidendokters van de straatstalletjes en de achterkamertjes van de winkels waar natuurgeneesmiddelen werden verkocht, drankjes om mensen mee te betoveren, fetisjen - katholieke en voodoo -, verdovende middelen, vergiften, voorwerpen die geluk brachten of waarmee je een vloek over iemand kon uitspreken, poeder van engelenvleugels en dat van duivelshoorns. Hij had tante Rose verwondingen zien genezen waar hij zelf geamputeerd zou hebben, ze kreeg amputatiestompen schoon die bij hem door gangreen zouden zijn aangetast en was succesvol in de behandeling van koorts, diarree en dysenterie, aandoeningen waaraan de Franse soldaten, dicht opeengepakt in hun kazernes, massaal plachten te bezwijken.
'Zorg dat ze geen water drinken, geef ze veel koffie zonder melk, en rijstwater,' had tante Rose hem geleerd. Parmentier had daaruit op gemaakt dat het slechts een kwestie was geen van ongekookt water te drinken, maar later constateerde hij dat de zieken zonder het kruidenaftreksel van de medicijnvrouw niet genazen. Negers waren beter tegen die aandoeningen bestand, maar blanken vielen als door de bliksem getroffen neer, en als ze niet na een paar dagen al bezweken, bleven ze nog maanden slap.
Voor geestelijke aandoeningen die zo ernstig waren als die van Eugenia hadden de negerdokters echter niet meer remedies dan Europese artsen. Gewijde kaarsen, het branden van salie en massages met slangenvet bleken allemaal net zo zinloos als de kwikoplossingen en de onderdompelingen in ijskoud water die de geneeskundeboeken aanraadden. In het krankzinnigengesticht van Charenton-Saint-Maurice, waar Parmentier in zijn jonge jaren een korte periode stage had gelopen, bestond geen behandeling voor de patiënten.

Op haar zesentwintigste was er van Eugenias schoonheid, waarop Toulouse Valmorain in Cuba tijdens dat bal op het consulaat verliefd was geworden, niets meer over, ze was uitgeteerd door haar obsessies en verzwakt door het klimaat en de spontaan optredende abortussen. Dat proces was al begonnen toen ze nog maar net op de plantage was komen wonen, en haar toestand werd met elke niet-voldragen zwangerschap ernstiger. Ze gruwde van de insecten, waarvan er op Saint-Domingue eindeloos veel soorten bestonden; ze droeg handschoenen, een breedgerande hoed met een dikke sluier tot aan de grond en hemden met lange mouwen. Twee kindslaven wisselden elkaar af om haar koelte toe te wuiven en elk insect te verpletteren dat zich in haar buurt waagde. Een kever kon al een crisis veroorzaken. Haar wanen werden dermate extreem dat ze zich nog maar zelden buiten waagde, en in de namiddag, als de muggen kwamen, al helemaal niet. Ze was in zichzelf gekeerd en had momenten van angst of van religieuze extase die werden afgewisseld met buien waarin ze zo ongeduldig was dat ze mepte naar iedereen die bij haar in de buurt kwam - maar nooit naar Tété.
Ze was in alles van het meisje afhankelijk, zelfs voor de meest intieme zaken, het kind was haar vertrouwelinge en de enige die bij haar bleef als de demonen haar kwelden. Tété vervulde haar wensen nog voor ze die had uitgesproken, ze was zo oplettend dat ze Eugenia een glas limonade aanreikte als die zelf nog nauwelijks besefte dat ze dorst had; een bord uit de lucht plukte dat ze tegen de grond wilde gooien; ervoor zorgde dat haar haarspelden niet in haar hoofd prikten; haar zweet afveegde en haar bijtijds op de kamerpot hielp. Eugenia merkte het nooit als haar slavin er was, alleen als ze er niet was. Tijdens haar angstaanvallen, als ze zo hard schreeuwde dat ze haar stem verloor, sloot Tété zich met haar op om voor haar te zingen of met haar te bidden, tot de angst afnam en ze in een diepe slaap viel waaruit ze uren later ontwaakte zonder zich iets te herinneren. Tijdens haar lange perioden van zwaarmoedigheid ging het meisje bij Eugenia op schoot zitten om haar te liefkozen als een minnaar, tot ze uitgeput raakte van het huilen.
'Wat een vreselijk leven heeft doña Eugenia! Ze is meer slavin dan ik, want zij kan niet ontsnappen aan haar angsten,' zei Tété eens tegen tante Rose. De genezeres kende Tétés vrijheidsdromen maar al te goed, want ze had haar verschillende keren moeten vastbinden, maar sinds een paar jaar leek het meisje zich te schikken in haar lot en had ze het niet meer over ontsnappen gehad.
Tété was de eerste die zich realiseerde dat een crisis van haar meesteres vaak samenviel met de oproep van de trommels voor een calenda, als de slaven samenkwamen om te dansen. Die calenda's ontaardden gewoonlijk in voodooceremonies, die feitelijk waren verboden maar die Cambray en de commandeurs oogluikend toestonden uit angst voor de bovennatuurlijke krachten van de mambo, tante Rose. Voor Eugenia kondigden de trommels geestverschijningen aan, hekserij en vervloekingen, en ze gaf de voodoo de schuld van al haar ellende. Dokter Parmentier had haar vergeefs uitgelegd dat voodoo niets griezeligs had, dat het een verzameling ideeën en rituelen betrof, net als elk ander geloof, zelfs het katholieke, en dat het in een grote behoefte voorzag omdat daarmee zin werd gegeven aan het ellendige bestaan van de slaven.
'Ketterij! Dat is typisch Frans, om het heilige geloof van Jezus Christus te vergelijken met het bijgeloof van deze wilden,' had Eugenia uitgeroepen. Voor Valmorain, rationalist en atheïst, verschilde de trance van de negers niet wezenlijk van de rozenkrans van zijn vrouw, en in principe had hij op geen van beide zaken iets tegen. Met dezelfde gelijkmoedigheid tolereerde hij zowel de voodooceremonies als de missen van de paters die regelmatig op de plantage neerstreken, aangetrokken door de uitgelezen rum uit zijn destilleerderij.
De Afrikanen ontvingen het doopsel groepsgewijs zodra ze in de haven werden uitgeladen, zoals de Code Noir eiste, maar hun contact met het christendom ging niet verder dan dat en die snelle missen van de rondreizende priesters. Als de voodooceremonies hun troost boden, was er geen reden om ze te verbieden, was Toulouse Valmorains mening.

Gezien Eugenias onverbiddelijke achteruitgang opperde haar echtgenoot het plan haar mee te nemen naar Cuba, om te zien of verandering van omgeving haar goed zou doen, maar zijn zwager Sancho waarschuwde hem per brief dat de goede naam van de Valmorains en die van de familie Garcia del Solar op het spel stond. Discretie voor alles. Het zou buitengewoon ongunstig zijn voor hun beider zaken als er roddelpraatjes zouden ontstaan over de krankzinnigheid van zijn zuster. Verder verklaarde hij dat hij zich vreselijk schuldig voelde nu bleek dat hij Valmorain een vrouw had uitgehuwelijkt die krankzinnig was. Hij had er echt geen vermoeden van gehad, want in het klooster had zijn zuster nooit enig verontrustend gedrag vertoond, en in Cuba had ze, hoewel ze niet al te snugger was, verder normaal geleken. Hoe had hij kunnen weten dat de religieus getinte zwaarmoedigheid van hun grootmoeder en de overdreven hysterie van hun moeder erfelijk waren geweest?
Toulouse Valmorain trok zich niets aan van de waarschuwing van zijn zwager en bracht de zieke naar Havana, waar hij haar acht maanden lang overliet aan de zorg van de nonnen. In die tijd had Eugenia het niet één keer over haar man, maar ze vroeg wel regelmatig naar Tété, die in Saint-Lazare was gebleven. In de vredige kalmte van het klooster kwam Eugenia tot rust, en toen haar echtgenoot haar weer kwam halen was ze kerngezond en tevreden. Die goede gezondheid hield in Saint-Domingue evenwel niet lang stand. Algauw was ze weer zwanger, en het drama herhaalde zich; ze verloor het kind en werd opnieuw van de dood gered door ingrijpen van tante Rose.
Tijdens de korte perioden waarin Eugenia hersteld leek van haar stoornis, haalden de bewoners van het grote huis opgelucht adem; zelfs de slaven op de rietvelden, die haar alleen van veraf zagen als ze zich, gehuld in haar muskietennet, in de open lucht vertoonde, voelden de verbetering.
'Ben ik nog mooi?' vroeg ze regelmatig aan Tété, haar lichaam, dat alle wulpsheid had verloren, betastend. 'Ja, heel mooi,' verzekerde het meisje haar dan, maar ze zorgde ervoor dat haar meesteres zichzelf niet in de Venetiaanse spiegel van de salon zag voor ze haar in bad had gedaan, haar haren had gewassen, haar een van haar mooie jurken had aangetrokken - ook al waren die uit de mode - en haar had opgemaakt met een vleugje karmijn op haar wangen en wat houtskool op haar wimpers.
'Sluit de luiken van het huis en steek tabaksbladeren aan om de insecten te verjagen, ik wil met mijn echtgenoot dineren,' beval Eugenia haar dan in een beter humeur. Zo uitgedost, aarzelend, met uitpuilende ogen en handen die trilden door de opium, trad ze de eetkamer binnen waar ze in geen weken een voet had gezet, en waar ze door Valmorain met gemengde gevoelens van verrassing en wantrouwen werd ontvangen, want je wist nooit hoe die sporadische verzoeningen eindigden.
Na al die ellende had hij ervoor gekozen haar te negeren, te doen alsof dat haveloze spook niets met hem te maken had, maar als Eugenia in haar feestjurk in de eetkamer verscheen, in het flatterende licht van de kandelaars, koesterde hij weer heel even nieuwe hoop. Hij hield allang niet meer van haar, maar ze waren getrouwd en zouden samen moeten blijven tot de dood.
Die korte oplevingen van normaliteit eindigden gewoonlijk in bed, waar hij haar zonder enige inleiding, met de haast van een zeeman besprong. Die omhelzingen wisten hen niet dichter bijeen te brengen en brachten Eugenia ook niet terug in de werkelijkheid, maar leidden soms tot een nieuwe zwangerschap en zo herhaalde zich de cyclus van hoop en teleurstelling.
In juni van dat jaar bleek ze opnieuw zwanger, en niemand, zijzelf al helemaal niet, deed enige moeite om het nieuws te vieren. Toevallig vond er dezelfde avond waarop tante Rose bevestigde dat ze zwanger was, een calenda plaats, en Eugenia geloofde dat de trommels aankondigden dat ze een monster zou baren. Het schepsel in haar buik was verdoemd door de voodoo, het was een zombiekind, een levende dode. Ze was op geen enkele manier gerust te stellen en haar hallucinatie werd zo levensecht, dat ze er Tété mee aanstak.
'En als het nu eens waar is?' vroeg het meisje bevend aan tante Rose. De genezeres verzekerde haar dat er nog nooit iemand zwanger was geworden van een zombie, zombies moesten worden gemaakt met een pasgestorven lichaam, iets wat nog helemaal niet zo makkelijk was.
Tante Rose stelde voor een ceremonie te houden om de zieke inbeeldingen van de meesteres te bestrijden. Ze wachtten een moment af dat Valmorain niet thuis was en tante Rose stelde alles in het werk om de veronderstelde zwarte magie van de trommels met ingewikkelde rituelen en bezweringen af te wenden, en de kleine zombie te veranderen in een normale baby.
'Hoe weten we of het is gelukt?' vroeg Eugenia na afloop. Tante Rose had haar een misselijkmakend drankje gegeven om in te nemen en vertelde Eugenia dat als haar urine blauw zou zijn, alles goed was gegaan.
De volgende dag bracht Tété een po met blauwe vloeistof weg. Eugenia was maar half gerustgesteld, want wie zei haar dat ze niets in de po hadden gestopt? Dokter Parmentier, met wie ze met geen woord over de tussenkomst van tante Rose hadden gesproken, schreef voor dat Eugenia Valmorain tot de bevalling in een langdurige sluimertoestand moest worden gehouden. Hij had inmiddels alle hoop haar te genezen opgegeven, hij geloofde dat het leven op het eiland haar beetje bij beetje vermoordde.