De wraak
Zodra Toulouse Valmorain
hoorde dat de gevangenen in Limbé waren gestorven zonder te hebben
bekend en dat de slaven in opstand waren gekomen, beval hij Tété
hun terugkeer naar Saint-Lazare voor te bereiden, hoewel hij van
alle kanten, en vooral door dokter Parmentier, werd gewaarschuwd
dat blanken groot gevaar liepen op de plantages.
'Niet overdrijven, dokter. De
negers zijn altijd al opstandig geweest, maar Prosper Cambray heeft
hen goed onder controle,' benadrukte Valmorain, hoewel hij ook zijn
twijfels had.
Terwijl
in het noorden de echo klonk van de trommels die de slaven opriepen
in Bois Cayman bijeen te komen, was de koets van Valmorain, met een
gewapende geleide, in draf op weg naar de plantage. Ze kwamen aan
in een wolk van stof, verhit en bang; de kinderen waren helemaal
doorgedraaid en Tété was slaperig geworden in het schommelende
voertuig. De meester sprong van de koets en sloot zich met de
hoofdopzichter in het kantoor op om zich te laten informeren over
de verliezen, die op Saint-Lazare eigenlijk minimaal waren.
Vervolgens maakte hij een inspectietocht over de plantage en daarna
zag hij de slaven die volgens Cambray iets met de opstand te maken
hadden gehad, maar niet in dezelfde mate als de paar man die hij
aan de Maréchaussée had uitgeleverd.
Valmorain voelde zich niet
tegen deze situatie opgewassen, en dat kwam de laatste tijd maar al
te vaak voor. De hoofdopzichter verdedigde de belangen van
Saint-Lazare beter dan de planter; Cambray vertoonde
vastberadenheid waar Valmorain zelf aarzelde, hij was niet echt
bereid zijn handen vuil te maken aan bloed. Het was de zoveelste
keer dat hij blijk gaf van zijn ongeschiktheid. In de ruim twintig
jaar dat hij nu in de kolonie woonde, had hij zich niet aangepast,
hij bleef het gevoel houden er maar tijdelijk te zijn en de slaven
ervoer hij als zijn meest onaangename last. Hij kon het gewoon
niet, iemand op een laag vuurtje laten roosteren, een maatregel die
wat Cambray betreft onontbeerlijk was.
Het argument waarmee hij zich
tegen de hoofdopzichter en de grands blancs verdedigde - want hij
had zijn gedrag meer dan eens moeten rechtvaardigen - was dat
wreedheid contraproductief werkte: de slaven saboteerden wat ze
maar konden, niet alleen het gereedschap maar zelfs hun eigen
gezondheid, want ze pleegden zelfmoord, of aten bedorven vlees
waardoor ze verzwakten omdat ze moesten overgeven en aan de diarree
raakten, extreme situaties die hij probeerde te voorkomen. Maar hij
vroeg zich af of zijn toegeeflijkheid iets uitmaakte of dat hij net
zo werd gehaat als Lacroix. Misschien had Parmentier gelijk en
waren geweld, angst en haat inherent aan de slavernij, maar een
planter kon zich de luxe van gewetensbezwaren niet
veroorloven.
De
zeldzame keren dat hij niet dronken was als hij naar bed ging, werd
Valmorain geplaagd door spookbeelden. Aan het familiefortuin,
waarvoor zijn vader de basis had gelegd en dat door hem was
verveelvoudigd, kleefde bloed. In tegenstelling tot de andere
grands blancs lukte het hem niet zich doof te houden voor de
stemmen die in Europa en Amerika de hel van de plantages op de
Antillen aan de kaak stelden.
Eind september had de opstand
zich over het hele noorden uitgebreid, de slaven gingen er massaal
vandoor en staken voor ze vluchtten alles in brand. Op de
rietvelden was gebrek aan arbeidskrachten, maar de planters voelden
er weinig voor slaven te blijven kopen als die er bij de eerste de
beste gelegenheid toch vandoor gingen. De slavenhandel in Le Cap
lag zo goed als stil. Prosper Cambray verdubbelde het aantal
commandeurs en voerde de bewaking en de discipline tot het uiterste
op, en Valmorain legde zich neer bij de wreedheden die zijn
hoofdopzichter beging. Niemand sliep meer rustig in Saint-Lazare.
Het leven, dat nooit makkelijk was geweest, bestond alleen nog maar
uit werken en lijden. De calenda's werden verboden en de
middagpauze werd afgeschaft, ook al leverde het werk in de
ondraaglijke hitte midden op de dag niets op.
Sinds tante Rose was
verdwenen, was er niemand meer die zieken kon helpen, raad gaf of
geestelijke steun verleende. De enige die blij was met de
afwezigheid van de mambo was Prosper Cambray, die niet eens de
schijn ophield haar te achtervolgen, want hoe verder weg die heks
was die een sterfelijk wezen in een zombie kon veranderen, hoe
beter. Waarom verzamelde ze het stof van graven en de levers van
kogelvissen, padden en giftige planten, als het niet voor kwalijke
praktijken was? Daarom trok de hoofdopzichter nooit zijn laarzen
uit, want er konden glasscherven op de grond zijn gestrooid, met
gif dat dan via de sneeën in je voetzolen naar binnen drong; de
nacht na de begrafenis groeven ze dan je lijk op, dat in een zombie
was veranderd, en wekten het weer tot leven met een enorm pak
slaag.
'Maar dat
soort leugens geloof je toch niet!' Valmorain had gelachen toen ze
een keer over dergelijke dingen spraken.
'Geloven niet, monsieur, maar
zombies bestaan, dat staat vast,' had de hoofdopzichter
geantwoord.
In
Saint-Lazare werd, net als op de rest van het eiland, het tempo van
het leven door wachten bepaald. Tété hoorde allerlei geruchten, van
haar meester of van andere slaven, maar zonder tante Rose kon ze
die niet langer duiden. De plantage had zich voor de rest van de
wereld gesloten, als een vuist. De dagen sleepten zich voort en aan
de nachten leek geen eind te komen. Zelfs Eugenia miste ze. De dood
van de krankzinnige vrouw liet een leegte achter, er waren uren en
ruimte over, het huis leek enorm en ook de kinderen konden het met
al hun lawaai niet vullen.
In de onzekerheid van die periode versloften de regels en
werden de afstanden kleiner. Valmorain raakte uiteindelijk gewend
aan Rosettes aanwezigheid en aan haar vrijpostige gedrag. Ze sprak
hem niet aan met meester maar zei monsieur, wat klonk als een
kattenmauwtje.
'Als
ik groot ben, trouw ik met Rosette,' zei Maurice vaak. Er zou later
nog tijd genoeg zijn om de zaken weer recht te trekken, dacht zijn
vader. Tété probeerde de kinderen in te prenten dat er fundamentele
verschillen tussen hen bestonden: Maurice mocht dingen die voor
Rosette absoluut verboden waren, zoals zomaar een kamer binnenkomen
of bij de meester op schoot klimmen zonder dat hij was geroepen.
Hij was op een leeftijd dat kinderen overal verklaringen voor
eisen, en Tété beantwoordde zijn vragen altijd met de volle
waarheid: 'Omdat jij de rechtmatige zoon bent van de meester, omdat
jij een jongen bent, omdat jij blank bent vrij en rijk, en Rosette
niet.' Maar daarop moest Maurice vreselijk huilen, die antwoorden
konden hem niet troosten.
'Waarom, waarom?' herhaalde hij in tranen.
'Omdat het leven nu eenmaal
niet leuk is, mijn jongen. Kom hier met die snotneus, dan poets ik
je schoon,' antwoordde Tété.
Valmorain vond zijn zoon
allang groot genoeg om alleen te slapen, maar telkens als ze hem
daartoe probeerden te dwingen, kreeg het kind driftbuien en werd
het ziek en dan liet hij hem maar weer bij Tété
en Rosette slapen - tot de situatie
op het eiland weer normaal zou zijn, had hij zijn zoon
gewaarschuwd, maar het zag er niet naar uit dat dit snel zou
gebeuren.
Op een middag arriveerde een
groep miliciens die naar het noorden was gestuurd in een poging de
anarchie daar onder controle te brengen. Parmentier was met hen
meegereisd; de dokter verliet Le Cap haast nooit meer, de wegen
waren te gevaarlijk en hij had zijn verplichtingen in het
ziekenhuis, waar de doodzieke Franse soldaten verpleegd werden. In
een van de kazernes was een uitbraak van gele koorts die ze onder
controle hadden weten te krijgen voordat het een epidemie was
geworden, maar malaria, cholera en de knokkelkoorts eisten veel
slachtoffers. Parmentier had zich bij de miliciens aangesloten, de
enige min of meer veilige manier om te reizen, niet zozeer om
Valmorain te bezoeken, want die zag hij wel in Le Cap, maar om
tante Rose te raadplegen. Hij was diep teleurgesteld toen hij
vernam dat ze was verdwenen. Valmorain bood zijn vriend en de
dorstige, uitgeputte miliciens, die onder het stof zaten, zijn
gastvrijheid aan.
Een
paar dagen lang bruiste het grote huis van activiteit, het vulde
zich met mannenstemmen en zelfs met muziek, want enkele miliciens
bespeelden snaarinstrumenten. Eindelijk kwamen de instrumenten van
pas die Violette Boisier, toen ze dertien jaar geleden het huis
inrichtte, in een opwelling had gekocht; ze waren ontstemd, maar
konden nog worden gebruikt. Valmorain liet een aantal slaven op hun
trommels spelen en er werd een feest op touw gezet. Tante Mathilde
plunderde de provisiekast, bakte vruchtentaarten en bereidde de
ingewikkelde, pittige en vette creoolse stoofschotels die ze in
geen tijden had gemaakt. Prosper Cambray nam de taak op zich een
lam te roosteren, een van de weinige die er nog waren want de rest
was net als de varkens op mysterieuze wijze verdwenen, en aangezien
de marrons die zware dieren zonder hulp van de plantageslaven
onmogelijk hadden kunnen meeslepen, wees Cambray altijd tien
willekeurige negers aan om hen te laten geselen als er weer een
beest ontbrak; iemand moest boeten voor het vergrijp.
Die laatste maanden had de
hoofdopzichter steeds meer macht naar zich toe getrokken en
inmiddels gedroeg hij zich alsof hij de werkelijke meester op
Saint-Lazare was. Zijn steeds openlijker onbeschofte gedrag
tegenover Tété was zijn manier om zijn baas uit te dagen, die sinds
de uitbarsting van de opstand meer en meer in zijn schulp was
gekropen.
Het
onverwachte bezoek van de miliciens, net als hij mulatten, maakte
hem nog brutaler: hij schonk drank uit Valmorains voorraad zonder
het te vragen, ordonneerde in diens aanwezigheid het huispersoneel
in het rond en maakte grappen ten koste van zijn baas. Dokter
Parmentier had dit opgemerkt, en het was hem ook opgevallen dat
Tété en de kinderen doodsbang waren voor de hoofdopzichter. Hij had
op het punt gestaan zijn gastheer erover aan te spreken, maar de
ervaring had hem voorzichtig gemaakt. Elke plantage was een wereld
apart, met een eigen systeem van relaties, eigen geheimen en eigen
defecten. Dat meisje bijvoorbeeld, Rosette, had zon blanke huid dat
ze alleen een kind van Valmorain kon zijn. En wat was er van Tétés
eerste kind geworden? Hoe graag hij het ook wilde weten, hij zou
Valmorain er nooit naar durven vragen; het was in hun kringen taboe
om een blanke te vragen naar de verhouding met zijn
slaven.
'Ik neem aan
dat u hebt kunnen zien hoeveel schade de opstand heeft veroorzaakt,
dokter,' merkte Valmorain op. 'De bendes hebben alles in de
omgeving verwoest.'
'Zeker, op weg hierheen zagen we de rookwolken van een brand
op de plantage van Lacroix,' vertelde Parmentier. 'Toen we
dichterbij kwamen, merkten we dat de rietvelden nog steeds
brandden. Er was geen mens te zien. De stilte was
angstwekkend.'
'Ik
weet het, dokter, want ik was er na de overval als een van de
eersten bij,' antwoordde Valmorain. 'De hele familie Lacroix, de
opzichters en het huispersoneel, iedereen is vermoord. De rest van
de slaven is verdwenen. We hebben een grote kuil gegraven om de
lichamen voorlopig te bergen, tot de autoriteiten komen onderzoeken
wat er gebeurd is. We konden ze niet zo als aas laten liggen. De
negers hebben een bloedbad aangericht, een orgie van
geweld.'
'Bent u niet
bang dat hier net zoiets gebeurt?' vroeg Parmentier.
'We hebben wapens en zijn op
ons hoede, en ik heb een groot vertrouwen in Cambray,' antwoordde
Valmorain. 'Maar ik moet bekennen dat ik me grote zorgen maak. De
manier waarop die negers hun woede hebben gekoeld op Lacroix en
zijn gezin...'
'Uw
vriend Lacroix had de reputatie een wreed man te zijn,' onderbrak
de dokter Valmorain. 'Dat moet de gemoederen van de overvallers
extra verhit hebben, maar in deze oorlog toont niemand genade, mon
ami. U dient zich voor te bereiden op het ergste.'
'Weet u wat de standaard van
de rebellen is, dokter? Een blank kind, aan een bajonet
geregen.'
'Dat is
algemeen bekend. In Frankrijk wordt met afschuw gereageerd op deze
feiten. De slaven kunnen op geen enkele sympathie meer rekenen in
de Assemblée, zelfs de Société des Amis des Noirs zwijgt, maar
laten we wel zijn, deze wreedheden zijn het logische antwoord op
alles wat wij hun hebben aangedaan.'
'Wij niet, dokter, wij horen
daar niet bij!' riep Valmorain uit. 'U en ik, wij hebben ons nooit
schuldig gemaakt aan dergelijke excessen!'
'Ik heb het over niemand in
het bijzonder, maar over de norm die wij, de Fransen, hebben
gesteld. Het was onontkoombaar dat de negers ooit wraak zouden
nemen. Ik schaam me Fransman te zijn,' zei Parmentier
treurig.
'Als we het
over wraak hebben... we zijn op een punt aangekomen dat we een
keuze moeten maken: zij of wij. Wij planters zullen onze
eigendommen en onze investeringen verdedigen. We krijgen de kolonie
terug, hoe dan ook! We kunnen niet met de armen over elkaar blijven
zitten!'
En ze zaten
niet met de armen over elkaar. De kolonisten, de Maréchaussée en
het leger gingen op jacht en de opstandige negers die ze te pakken
kregen, werden levend gevild. Ze lieten vijftienhonderd honden uit
Jamaica komen en het dubbele aantal muilezels uit Martinique; die
muilezels waren getraind om kanonnen de bergen op te
sjouwen.