De angst
De plantages in het noorden
brandden, de ene na de andere. Het duurde maanden. De weerschijn
van de vlammen was 's nachts tot in Cuba te zien en de dichte rook
verstikte Le Cap en reikte volgens de slaven tot in Guinea.
Luitenant-kolonel Étienne Relais, wiens taak het was de gouverneur
over de verliezen te informeren, had eind december onder de blanken
meer dan tweeduizend doden geteld en als zijn berekeningen klopten,
nog eens tienduizend onder de negers. In Frankrijk veranderde de
stemming toen men daar vernam wat het lot was van de kolonisten in
Saint-Domingue, en de Assemblée Nationale annuleerde haar nog maar
zo kort daarvoor uitgevaardigde decreet waarin de affranchi's
politieke rechten kregen toegekend. Zoals Relais tegen Violette
zei: een volstrekt onbegrijpelijke maatregel, aangezien de mulatten
niets te maken hadden met de opstand, ze waren de ergste vijanden
van de negers en de natuurlijke bondgenoten van de grands blancs,
met wie ze alles gemeen hadden behalve hun kleur.
Gouverneur Blanchelande, wiens
sympathie niet bij de republikeinen lag, moest het leger inzetten
om de slavenopstand, die catastrofale proporties aannam, te
onderdrukken en om tussenbeide te komen in het barbaarse conflict
tussen blanken en mulatten dat in Port-au-Prince was begonnen. De
petits blancs richtten onder de affranchi's een slachtpartij aan
die door hen werd beantwoord met nog gruwelijkere beestachtigheden
dan die van de negers en de blanken samen. Niemand was veilig. Het
hele eiland vibreerde onder een dreunende, oude haat, en elke
aanleiding was voldoende om die opnieuw te doen opvlammen. In Le
Cap viel blank gespuis, verhit door de gebeurtenissen in
Port-au-Prince, gekleurde mensen aan op straat. Ze vielen hun
huizen binnen, verkrachtten hun vrouwen, onthoofdden de kinderen en
hingen de mannen op aan hun eigen balkons. De lijkenstank was te
ruiken tot in de schepen die buiten de haven voor anker lagen.
Parmentier schreef een briefje aan Valmorain, waarin hij de
gebeurtenissen in de stad becommentarieerde: 'Niets is zo gevaarlijk als straffeloosheid,
mon ami, want dan worden de mensen gek en begaan ze de vreselijkste
beestachtigheden, welke huidskleur ze ook hebben, iedereen is
gelijk. Als u hetzelfde had gezien als ik, zou u niet meer zo zeker
zijn van de superioriteit van het blanke ras, waar we zo vaak over
hebben gediscussieerd.'
De situatie liep zo uit de hand dat Parmentier doodsbang
werd en belet vroeg bij het spartaanse kantoor van Étienne Relais,
die hij kende van zijn werk in het militair hospitaal. Hij wist dat
Relais getrouwd was met een gekleurde vrouw en zich openlijk,
zonder zich iets van boze tongen aan te trekken, met haar aan zijn
arm op straat vertoonde; en dat had hij nooit aangedurfd met zijn
Adèle. Parmentier vermoedde dat deze man, meer dan wie dan ook,
begrip zou kunnen opbrengen voor zijn situatie en was er klaar voor
zijn geheim met hem te delen.
'Vergeef mij dat ik u durf
lastig te vallen met een persoonlijke kwestie,
luitenant-kolonel...' stamelde Parmentier.
'Waarmee kan ik u van dienst
zijn, dokter?' antwoordde Relais vriendelijk. Parmentier had
verschillende van zijn ondergeschikten het leven gered.
'Het zit zo, ik heb een gezin.
Mijn vrouw heet Adèle. Niet dat ik officieel met haar ben getrouwd,
enfin, u begrijpt het wel. Maar we zijn al vele jaren samen en we
hebben drie kinderen. Zij is een affranchie.'
'Dat wist ik al, dokter'
antwoordde Relais.
'Hoe kan dat?' riep Parmentier ontsteld uit.
'Het is nu eenmaal mijn taak
om alles te weten en Violette Boisier, mijn echtgenote, kent Adèle.
Ze heeft een aantal jurken bij haar gekocht.'
'Adèle is een uitstekende
coupeuse,' zei de dokter.
'Ik veronderstel dat u het wilt hebben over de
geweldplegingen tegen de affranchi's. Ik kan u niet beloven dat de
situatie snel zal verbeteren, dokter. We doen ons uiterste best,
maar het leger beschikt niet over voldoende middelen en
manschappen. Ik maak me ernstig zorgen. Mijn vrouw heeft zich al
twee weken lang niet meer buiten vertoond.'
'Ik ben bang voor Adèle en de
kinderen...'
'Wat
mijzelf betreft, ik stuur mijn gezin voorlopig naar Cuba, dat is de
enige manier om hen te beschermen tot de storm is overgewaaid. Ze
vertrekken morgen. Ik kan uw gezin een plaats bieden op hetzelfde
schip, als u dat wat lijkt. Het is niet al te comfortabel, maar de
reis duurt niet lang.'
Die avond brachten ze de vrouwen en de kinderen naar de
boot, onder geleide van een peloton soldaten. Adèle was een
donkere, gezette mulattin, op het eerste gezicht niet al te
aantrekkelijk, maar oneindig lief en goedgehumeurd. Niemand kon het
verschil ontgaan tussen haar, gekleed als een dienstmeid en
vastbesloten niet op te vallen uit bezorgdheid om de reputatie van
de vader van haar kinderen, en de mooie Violette met haar
koninginnengedrag. Ze behoorden niet tot dezelfde sociale klasse,
Violette was een paar tinten lichter en in Saint-Domingue was dat
bepalend voor je lot, vandaar dat Adèle coupeuse was en Violette
haar klant. Maar ze omhelsden elkaar vol genegenheid, nu ze samen
de gevaren van de ballingschap tegemoet zouden treden.
Loula snikte en hield
Jean-Martin stevig bij de hand. Ze had hem katholieke en
voodoofetisjen omgehangen, onder zijn bloes, zodat Relais, een
overtuigd atheïst, ze niet zou zien. De slavin had nooit gevaren,
laat staan op zo'n groot schip, en gruwde van het idee zich in dat
bundeltje slordig in elkaar getimmerde balken, met zeilen die op
onderjurken leken, op die zee vol haaien te wagen.
Terwijl dokter Parmentier zijn
gezin discreet van grote afstand gedag zwaaide, nam Étienne Relais
in het volle zicht van zijn soldaten afscheid van Violette, de
enige vrouw die hij in zijn leven had bemind, met een wanhopige kus
en de bezwering dat ze heel spoedig weer samen zouden zijn. Hij zou
haar nooit meer terugzien.
In het kampement van Zambo
Boukman leed niemand meer honger en de mensen begonnen aan te
sterken: de ribben van de mannen staken niet langer uit, de paar
kinderen die er rondliepen waren geen skeletjes meer met dikke
buiken en dode ogen, en de vrouwen begonnen weer zwanger te raken.
Voor de opstand, toen de marrons zich nog in hun bergkloven
verborgen moesten houden, bestreden ze de honger door zoveel
mogelijk te slapen, en lesten ze hun dorst met regendruppeltjes. De
vrouwen legden wat armetierige maïsveldjes aan die ze vaak alweer
moesten achterlaten voor ze konden oogsten, en ze verdedigden de
paar geiten die ze hadden met gevaar voor eigen leven, want de
verschillende kinderen in het kampement die in vrijheid waren
geboren, waren gedoemd om maar heel kort te leven als ze de melk
van die dieren moesten ontberen.
De zes dapperste mannen, onder
wie Gambo, waren belast met de bevoorrading. Een van hen had een
musket en kon van een onmogelijke afstand een rennende haas
neerleggen, maar ze bezaten maar zo weinig munitie dat ze die
reserveerden voor groter wild. De groep mannen sloop 's nachts de
plantages binnen, waar de slaven, of ze nu veel of weinig bezaten,
hun voorraden met hen deelden, maar dat waren enorm riskante
ondernemingen omdat ze verraden of betrapt konden worden. Als het
hun lukte door te dringen tot de keukens of het huispersoneel,
konden ze een paar zakken meel stelen, of een ton gedroogde vis,
nooit veel, maar alles was beter dan op hagedissen te moeten
kauwen. Gambo, die wonderbaarlijk goed met dieren kon omgaan,
sleepte vaak een van de oude muilezels van de molen mee, waarvan ze
alles gebruikten, tot het laatste botje. Die acties vereisten zowel
geluk als moed, want als zo'n beest zich koppig verzette was het op
geen enkele manier in beweging te krijgen, en als het gewillig
bleek moesten ze onopgemerkt de schaduwen van het oerwoud zien te
bereiken. Daar vroeg Gambo het dier, zoals zijn vader hem had
geleerd als ze op jacht gingen, vergeving omdat hij het ging doden,
en meteen daarna slachtte hij het. Iedereen sjouwde een deel van
het vlees de berg op, de sporen achter hen uitwissend om hun
achtervolgers om de tuin te leiden.
Deze wanhoopstochten behoorden
inmiddels tot het verleden, want er was niemand meer om hen tegen
te houden; de plantages waren bijna allemaal verlaten, en wat het
vuur had gespaard konden ze zo meenemen. Vandaar dat er in het kamp
nu varkens en kippen waren, meer dan tien geiten, en ze over zakken
maïs, yuca, zoete aardappelen en bonen beschikten, zelfs over rum
en net zoveel koffie als ze maar wilden. En suiker, iets wat de
meeste slaven nooit eerder hadden geproefd, al hadden ze het
jarenlang geproduceerd. De vluchtelingen van weleer waren de
revolutionairen van nu. Het waren niet langer broodmagere boeven
maar vastberaden strijders, want een weg terug was er niet: ze
stierven in de strijd of op de pijnbank. Ze konden alleen inzetten
op de overwinning.
Het kampement was omgeven door staken met schedels en
gespietste lijken die rotten in de zon. In een kraal zaten de
blanke, mannelijke gevangenen, die hun beurt afwachtten om
geëxecuteerd te worden. De blanke vrouwen werden tot slavinnen en
concubines gemaakt, net als de blanken voorheen met de negerinnen
op de plantages hadden gedaan. Gambo
had geen medelijden met de gevangenen, hij zou ze zelf afmaken
mocht dat nodig zijn, maar dat werd hem niet opgedragen. Hij had
snelle benen en een scherp inzicht, vandaar dat Boukman hem ook met
boodschappen naar andere aanvoerders stuurde en als spion inzette.
Overal zaten groepen marrons en de jongen kende de streek inmiddels
goed.
De blanken in
het kampement van Jeannot hadden het gruwelijkste lot getroffen.
Jeannot wees er elke dag een paar aan die langzaam en op gruwelijke
wijze dood werden gemarteld, geïnspireerd door de wreedheden
waarmee de kolonisten zelf waren begonnen. Jeannot én Boukman waren
machtige hungans, maar Jeannot was door de oorlog volledig
ontspoord en zijn honger naar wreedheid was onverzadigbaar
geworden. Hij pochte dat hij het bloed van zijn slachtoffers dronk
uit een menselijke schedel. Zelfs zijn eigen mensen waren bang voor
hem. Gambo had andere aanvoerders met elkaar horen praten over de
plicht hem uit de weg te ruimen voordat zijn abjecte gedrag Papa
Bondye zou ergeren.
In een van de kampementen leerde hij Toussaint kennen, die
niet alleen oorlogsadviseur was maar ook arts, want hij had
verstand van geneeskrachtige planten en oefende een grote invloed
uit op de aanvoerders, hoewel hij zich in die periode nog op de
achtergrond hield. Hij was een van de weinigen die konden lezen en
schrijven, en via hem bleven ze, zij het met vertraging, op de
hoogte van wat er op de rest van het eiland en in Frankrijk
gebeurde. Niemand had een beter inzicht in de mentaliteit van de
blanken. Toussaint was op een plantage in Bréda als slaaf geboren
en opgegroeid, had zichzelf leren lezen en schrijven, was overtuigd
katholiek en had het respect weten te winnen van zijn meester, die
hem zelfs zijn gezin had toevertrouwd toen het moment daar was om
te vluchten. Die relatie wekte achterdocht, velen geloofden dat
Toussaint zich aan de blanken onderwierp, zich als voetveeg
opstelde, maar Gambo had hem vaak horen zeggen dat hij zich ten
doel had gesteld een einde te maken aan de slavernij in
Saint-Domingue en dat niets of niemand hem daarvan zou kunnen
weerhouden.
Gambo
voelde zich vanaf het begin aangetrokken tot Toussaints
persoonlijkheid, en besloot dat als de man aanvoerder werd, hij
zonder aarzeling naar diens groep zou overlopen. Boukman, die reus
met zijn donderstem, de oogappel van Ogun-Feraille, was de vonk die
het vuur van de rebellie in Bois Cayman had ontstoken, maar Gambo
voorzag dat de felst brandende ster aan de hemel die van Toussaint
was, dat lelijke mannetje met zijn vooruitstekende kaak en zijn
kromme benen, die sprak als een prediker en de Jezus van de blanken
aanbad.
En hij
vergiste zich niet, want een paar maanden later werd Boukman, de
onoverwinnelijke, die het vijandelijke vuur tegemoet trad terwijl
hij met de stierenstaart die hij als zweep gebruikte de kogels
wegmepte als vliegen, tijdens een schermutseling door het leger
gevangengenomen. Om de reacties van de opstandelingen uit andere
kampementen voor te zijn, liet Étienne Relais hem onmiddellijk
executeren. Ze staken zijn hoofd op een lans en plantten die in het
midden van het grote plein in Le Cap, waar iedereen het kwam
bekijken.
Gambo was
de enige die dankzij zijn verbluffende snelheid aan de hinderlaag
had weten te ontsnappen, en hij had het bericht kunnen verbreiden.
Vervolgens sloot hij zich aan bij de groep waarvan Toussaint ook
deel uitmaakte, ook al telde de bende van Jeannot meer mensen. Maar
Gambo wist dat Jeannots dagen geteld waren. En inderdaad, de leider
werd vroeg in de morgen aangevallen en gewurgd, zonder hem te
onderwerpen aan de martelingen die hij op zijn slachtoffers had
toegepast - daar hadden ze de tijd niet voor omdat ze
voorbereidingen aan het treffen waren om met de vijand te
onderhandelen. Gambo had gedacht dat met de dood van Jeannot en
verschillende van zijn officieren ook het laatste uur van de blanke
gevangenen geslagen zou hebben geslagen, maar Toussaint wist de
groep ervan te overtuigen dat het beter was hen in leven te laten,
zodat ze tijdens de onderhandelingen als gijzelaars konden worden
gebruikt.
In het
licht van de ramp die zich in de kolonie voltrok, zond Frankrijk
een delegatie om met de zwarte aanvoerders te spreken, die als
gebaar van goede wil bereid bleken de gijzelaars vrij te laten. Ze
spraken af op een plantage in het noorden.
Toen de blanke gevangenen die
al die maanden in de door Jeannot gecreëerde hel hadden overleefd,
in de buurt van het huis kwamen en begrepen dat ze daar niet
naartoe werden gebracht om op afgrijselijke wijze vermoord te
worden maar om ze hun vrijheid terug te geven, zetten ze het op een
rennen; de vrouwen en kinderen werden door de mannen, in hun haast
zichzelf in veiligheid te brengen, onder de voet gelopen. Gambo
slaagde erin in de buurt te blijven van Toussaint en de andere
aanvoerders die waren aangewezen om met de afgevaardigden te
onderhandelen. Een stuk of zes grands blancs, de vertegenwoordiging
van de rest van de kolonisten, vergezelden de autoriteiten die
kortelings uit Parijs waren aangekomen en nog niet precies wisten
op welke manier men gewoon was de zaken in Saint-Domingue te
regelen. Gambo schrok toen hij zijn oude meester herkende en trok
zich schielijk terug, maar Valmorain merkte hem niet eens op. Al
was zijn oog op de jongen gevallen, hij zou zijn vroegere slaaf
niet herkend hebben.
De onderhandelingen vonden plaats in de open lucht, onder de
bomen van de patio, en al in de eerste woorden was de spanning
voelbaar. Onder de opstandelingen heersten wantrouwen en wrok, de
kolonisten straalden blinde arrogantie uit. Gambo was verbijsterd
toen hij de vredesvoorwaarden van de slavenaanvoerders hoorde: in
ruil voor hun eigen vrijheid en die van een handjevol getrouwen,
zou de rest van de opstandelingen rustig terugkeren naar de
slavernij op de plantages. De Parijse afgevaardigden wilden dat
voorstel onmiddellijk accepteren -de voorwaarden konden niet
gunstiger zijn - maar de grands blancs van Saint-Domingue waren
niet bereid ook maar een duimbreed toe te geven: zij wilden de
onvoorwaardelijke overgave van alle slaven. Wat ze zich in hun
hoofd haalden! Dat ze zouden onderhandelen met negers?
'Laat ze blij zijn dat ze er
hun leven niet bij inschieten!' riep een van hen uit. Valmorain
probeerde de andere planters tot rede te brengen, maar uiteindelijk
won de meerderheid en besloot men die opstandige negers nergens in
tegemoet te komen. De rebellenleiders trokken zich beledigd terug
en Gambo volgde hen, brandend van woede omdat hij wist dat zij
bereid waren de mensen met wie ze samen leefden en streden, te
verraden. Zodra ik de kans heb vermoord ik ze allemaal, een voor
een, beloofde hij zichzelf. Hij was zijn geloof in de revolutie
kwijt.
Hij kon zich
niet voorstellen dat die gebeurtenis bepalend zou zijn voor de
toekomst van het eiland, want de onverzoenlijke houding van de
kolonisten zou de rebellen dwingen de oorlog nog jaren voort te
zetten, tot de overwinning en het einde van de slavernij.
De afgevaardigden konden in
die algehele chaos niets meer uitrichten en verlieten
Saint-Domingue. Niet veel later arriveerde een nieuwe delegatie van
drie man, onder leiding van Sonthonax, een jonge, dikkige advocaat;
ze hadden zesduizend soldaten bij zich en nieuwe instructies uit
Parijs. Daar had men de wet opnieuw gewijzigd en de vrije mulat
-ten dezelfde rechten toegekend als iedere Franse burger, rechten
die hun nog maar zo kort geleden waren geweigerd. Een aantal
affranchi's werd tot officier in het leger benoemd, waarop veel
blanke militairen, die weigerden onder hen te dienen, deserteerden.
Dit verhitte de gemoederen en de eeuwenoude haat tussen blanken en
affranchi's nam bijbelse proporties aan. De Assemblée Coloniale,
die tot dan toe de interne zaken op het eiland had geregeld, werd
vervangen door een commissie die uit zes blanken, vijf mulatten en
een vrije neger bestond. En te midden van dat almaar toenemende
geweld dat door niemand nog in de hand gehouden kon worden, werd
gouverneur Blanchelande ervan beschuldigd de mandaten van de
republikeinse regering niet uit te voeren en de monarchisten te
bevoordelen. Hij werd met voetboeien om naar Frankrijk afgevoerd en
verloor kort daarna zijn hoofd onder de guillotine.