Bloed en as

Vanaf zijn hoge balkon ontwaarde Toulouse Valmorain als eerste de donkere massa die zich van de vlakte naar de stad begaf. Het duurde even voor hij zich realiseerde waar het om ging, want zijn ogen waren niet meer zo goed als voorheen en er was een dunne mist opgestoken, de lucht trilde van de hitte en het vocht.
'Tété! Kom hier en vertel wat je ziet!' beval hij.
'Negers, monsieur. Duizenden negers,' antwoordde zij, zonder een huivering te kunnen onderdrukken, een mengeling van angst voor wat hun boven het hoofd hing en hoop dat Gambo erbij zou zijn.
Valmorain wekte de patriotten die in de kamer lagen te snurken en zond hen weg om alarm te slaan. Al snel trokken de inwoners van de stad zich in hun huizen terug en barricadeerden deuren en ramen, terwijl de mannen van generaal Galbaud hun dronkenschap van zich af schudden en zich gereed maakten voor een strijd die al verloren was voor hij goed en wel was begonnen. Ze wisten het nog niet, maar er waren vijf negers op elke blanke, stuk voor stuk ontstoken in de krankzinnige moed die Ogun hun verleende.
Eerst hoorden ze geschreeuw en de scherpe roep van de oorlogsschelpen, een huiveringwekkende sarabande die in volume toenam. De rebellen waren met veel meer en ze waren veel dichterbij dan iemand voor mogelijk had gehouden. Ze stortten zich met een oorverdovend tumult op Le Cap, in het wilde weg, zo goed als naakt, slecht bewapend en bereid alles te vernietigen. Eindelijk konden ze zich straffeloos wreken en vernielen wat ze maar wilden. Binnen de kortste keren verschenen er duizenden toortsen en de stad veranderde in een grote vuurzee: de huizen waren van hout en het vuur sloeg gemakkelijk over, de ene straat na de andere ging in vlammen op, hele wijken. De hitte werd onverdraaglijk, de hemel en de zee kleurden rood en oranje. Behalve het geknetter van vlammen en het geraas van de in rook gehulde, instortende gebouwen, waren de triomfkreten van de negers en het doodsbange geschreeuw van hun slachtoffers overal te horen. De straten vulden zich met de lichamen van mensen die vol ontzetting op de vlucht waren geslagen, vertrapt door de aanvallers en de honderden op hol geslagen paarden, die uit de stallen waren ontsnapt. Niemand kon een dergelijk geweld het hoofd bieden; de meeste mariniers waren de eerste uren al afgeslacht, terwijl Galbauds reguliere troepen de blanke burgers in veiligheid probeerden te brengen. Duizenden vluchtelingen renden in de richting van de haven. Sommigen probeerden eerst nog pakken mee te sjouwen, maar die lieten ze in hun haast om te ontsnappen na een paar stappen al vallen.
Vanachter een raam op de bovenverdieping kon Valmorain in een oogopslag de situatie inschatten. Het vuur was vlakbij, één vonkje was voldoende om zijn huis in een brandstapel te veranderen. In de zijstraten zag hij groepen negers rennen, kletsnat van het zweet en het bloed. Ze stelden zich zonder enige aarzeling bloot aan de wapens van de paar soldaten die nog overeind stonden. De aanvallers sneuvelden bij tientallen tegelijk, maar achter hen kwamen steeds weer anderen, die over de opeengestapelde lichamen van hun kameraden heen sprongen. Valmorain zag hoe een van die groepen een familie die de kade probeerde te bereiken, omsingelde; twee vrouwen en een stel kinderen, beschermd door een wat oudere man, vast en zeker de vader, en een paar jongens. De blanken, die waren bewapend met pistolen, slaagden er nog in om van dichtbij een schot te lossen voor de horde negers hen insloot en ze uit het zicht verdwenen. Terwijl enkele negers de blanken aan hun haren meesleepten, ramden andere de deur van een huis in - het dak brandde al - en renden brullend naar binnen. Door de ramen smeten ze een gekeelde vrouw naar buiten, meubels en allerlei andere spullen, tot de vlammen hen weer naar buiten dwongen. Enkele ogenblikken later hoorde Valmorain het eerste bonken tegen de voordeur van zijn eigen huis. De verlammende angst die in hem voer was hem niet onbekend, hij had die ook gevoeld toen hij achter Gambo aan van zijn plantage ontsnapte. Hij begreep niet hoe de zaken zo uit de hand hadden kunnen lopen en hoe de rumoerige coup van de dronken mariniers en de blanke soldaten in de straten, die volgens Galbaud maar een paar uur zou duren en in een zekere overwinning zou eindigen, had kunnen veranderen in die nachtmerrie vol woeste negers. Hij hield zijn wapens in zijn handen geklemd, maar zijn vingers waren zo verkrampt dat hij niet eens zou hebben kunnen vuren. Hij was doorweekt van het zweet, een zurige lucht, een stank die hij herkende: de geur van onmacht en angst, van de slaven die door Cambray gemarteld werden. Hij voelde dat zijn lot was bezegeld en dat er, net als voor de slaven op zijn plantage, geen uitweg was. Hij vocht tegen de misselijkheid en tegen de onverdraaglijke verleiding verlamd in deerniswekkende lafheid weg te kruipen in een hoekje. Een warme vloeistof bevochtigde zijn broek.

Tété stond midden in de kamer, ze had de kinderen onder haar rokken verstopt en hield met beide handen een pistool vast, de loop naar boven gericht. Ze had de hoop opgegeven Gambo nog te vinden; al was hij in de stad, hij zou haar nooit kunnen bereiken voor het gespuis haar te pakken kreeg. In haar eentje kon ze Maurice en Rosette niet verdedigen. Toen ze zag dat Valmorain het van angst in zijn broek deed, begreep ze dat het offer dat ze had gebracht door van Gambo te scheiden, nutteloos was geweest omdat de meester niet in staat was hen te beschermen. Ze had zich beter met de kinderen bij de rebellen kunnen voegen. Het beeld van wat er met haar kinderen zou gaan gebeuren, verleende haar een blinde moed en de ontzaglijke kalmte van iemand die de dood in de ogen ziet.
De haven was maar een paar blokken verder, en hoewel de afstand onder die omstandigheden onoverbrugbaar leek, zat er niets anders op. 'We vertrekken via de achterkant van het huis, door de dienstingang,' kondigde Tété met vaste stem aan. Vanachter de voordeur klonk luid gedreun en je kon het glas in de ramen van de benedenverdieping horen breken, maar Valmorain geloofde dat ze binnen toch veiliger waren, misschien konden ze zich ergens verstoppen.
'Ze steken straks het huis in brand. Ik ga, met de kinderen,' antwoordde zij, en keerde hem de rug toe. Op dat moment kwam Maurice met zijn smerige snoetje, onder de tranen en het snot, onder Tétés rokken vandaan. Hij rende naar zijn vader en klemde zich vast aan diens benen. Er schoot een golf van liefde voor dat kind door de man heen, en hij werd zich bewust van zijn beschamende toestand. Hij kon niet toestaan dat, als zijn zoon dit door een wonder overleefde, hij zich zijn vader zou herinneren als een lafaard. Hij haalde diep adem in een poging het beven van zijn lichaam onder controle te krijgen, stak het ene pistool in zijn gordel, spande het andere, nam Maurice bij een hand en sleepte hem bijna door de lucht achter Tété aan, die met Rosette in haar armen via de smalle wenteltrap die de eerste verdieping met de slavenverblijven in de kelder verbond, naar beneden liep.
Ze kwamen via de dienstingang uit op het steegje achter het huis, vol rotzooi en as van de overal brandende gebouwen, maar leeg. Valmorain wist niet waar hij was, hij had die deur nooit eerder gebruikt en kon niet zeggen waar de steeg op uitkwam, maar Tété ging vastberaden verder, regelrecht naar de plek waar de strijd gevoerd werd. Toen ze het strijdgewoel niet meer leken te kunnen ontwijken, hoorden ze schoten en zagen ze een sterk gereduceerd peloton van Galbauds troepen. De soldaten probeerden niet langer de stad te verdedigen, maar vochten zich een weg terug naar de schepen. Ze schoten ordelijk, rustig, zonder de rijen te verbreken. De opstandige negers bezetten de straat gedeeltelijk, maar de kogelregen hield hen op afstand. Toen pas was Valmorain weer in staat om enigszins helder te denken en hij zag dat ze geen moment langer mochten aarzelen. `Snel! Rennen!'schreeuwde hij. Ze wierpen zich achter de soldaten om zich te verschansen, en terwijl de vuurwapens de weg voor hen openden legden ze, springend over gevallen lichamen en brandend afval, de afstand van die paar blokken af, de langste van hun leven.
Zonder te begrijpen hoe, stonden ze ineens in de haven, waar het door de brand net zo licht was als op een heldere dag. Er dromden al duizenden vluchtelingen samen en er kwamen er steeds meer bij. Verschillende rijen soldaten beschermden de blanken door in de menigte negers te schieten, die van drie kanten tegelijk aanvielen terwijl de vluchtelingen vochten als beesten om een plekje in een van de beschikbare sloepen. Niemand had de leiding in de terugtrekking, het was één grote, doodsbange horde. In hun wanhoop wierpen sommigen zich in het water om te proberen de schepen zwemmend te bereiken, maar in zee wemelde het van de haaien die op de geur van het bloed afkwamen.
Toen verscheen generaal Galbaud, te paard, met zijn vrouw achterop, omringd door een kleine lijfwacht van getrouwen die de weg voor hem vrijmaakten door met hun wapens op de menigte in te hakken. De aanval van de negers had Galbaud volledig verrast, maar hij had onmiddellijk beseft dat de situatie volledig was omgeslagen en hij alleen nog maar kon proberen het vege lijf te redden. Hij had nog net genoeg tijd gehad om zijn echtgenote op te pikken, die een paar dagen het bed moest houden om van een malaria-aanval te herstellen en geen idee had van wat zich buiten afspeelde. Ze droeg een omslagdoek over haar negligé, was blootsvoets, droeg haar haren in een vlecht op haar rug en had een afwezige uitdrukking op haar gezicht, alsof niets van de strijd en het vuur tot haar doordrong. Op de een of andere manier was het gelukt haar onbeschadigd daar te krijgen; de baard en de haren van haar echtgenoot daarentegen waren verschroeid, zijn kleren aan flarden en hij zat onder het bloed en het roet.
Valmorain rende op de generaal af, zijn pistool omhoog houdend. Hij wist door de wacht heen te breken, ging voor het paard staan en greep de ruiter met zijn vrije hand bij zijn been.
'Een sloep! Een sloep!' smeekte hij de man die hij als zijn vriend had beschouwd, maar Galbaud schopte hem met een trap tegen zijn borst weg. Valmorain raakte verblind door de woede die plotseling door hem heen schoot en die de hele steiger van goede manieren die hem de drieenveertig jaren van zijn leven overeind had gehouden, omverhaalde. Hij veranderde in een in het nauw gedreven wild dier. Met een ongekende kracht en soepelheid sprong hij op, greep de vrouw van de generaal bij haar middel en rukte haar van het paard. Ze kwam wijdbeens op het hete plaveisel van de straat terecht, en voor de soldaten konden reageren had Valmorain haar zijn pistool tegen haar hoofd gezet.
'Een sloep of ik vermoord haar ter plekke,' dreigde hij, met zo veel vastberadenheid dat niemand eraan twijfelde dat hij het ook echt zou doen. Galbaud hield zijn mannen tegen.
'Het is goed, mijn vriend, rustig maar, ik zorg voor een sloep,' zei hij met een stem die schor was van de rook en het buskruit. Valmorain greep de vrouw bij haar haren, trok haar omhoog en dwong haar voor hem uit te lopen, het pistool tegen haar nek gedrukt. De omslagdoek bleef op de grond achter en in het oranje licht van die verschrikkelijke nacht zag je haar slanke lichaam door de doorschijnende stof van haar negligé; ze bewoog zich struikelend voort, op de punten van haar tenen omdat Valmorain haar aan haar vlecht optilde. Zo kwamen ze bij de sloep die op Galbaud lag te wachten.
De generaal probeerde op het laatste moment nog te onderhandelen: er was alleen plaats voor Valmorain en de jongen, ze konden de mulattin niet vóór de duizenden blanken laten gaan. Valmorain duwde de echtgenote van de generaal naar de rand van de kade, onder haar was het water rood van de weerschijn van het vuur en van het bloed. Galbaud begreep dat de man zo overstuur was dat hij zijn vrouw bij de minste aarzeling van zijn kant voor de haaien zou gooien en gaf toe. Valmorain stapte met de zijnen in de sloep.