Deel 1

Saint-Domingue, 1770-1793

De Spaanse ziekte

Toulouse Valmorain kwam aan in Saint-Domingue in 1770, het jaar dat de Franse dauphin met de Oostenrijkse aartshertogin Marie-Antoinette trouwde. Voor hij naar de kolonie afreisde, toen hij er nog geen idee van had dat het lot hem een loer zou draaien en hij zich uiteindelijk tussen de suikerrietvelden van de Antillen zou begraven, was hij in Versailles nog uitgenodigd op een van de feesten ter ere van de nieuwe dauphine; een veertienjarig, blond meisje dat onverholen zat te gapen vanwege het strenge protocol van het Franse hof.
Dat lag allemaal achter hem. Saint-Domingue was een andere wereld. De jonge Valmorain had niet meer dan een vaag idee van de plek waar zijn vader zo goed en zo kwaad als het ging het geld bijeengaarde om zijn gezin te onderhouden, met de ambitie er een fortuin van te maken. Hij had ergens gelezen dat de Arowakken, de oorspronkelijke indiaanse bewoners, het eiland 'Haïti' hadden genoemd voor de conquistadores de naam in 'La Espanola' veranderden en met alle inboorlingen afrekenden. Binnen vijftig jaar was er niet één Arowak over en waren al hun sporen uitgewist: ze bezweken aan Europese ziekten, pleegden zelfmoord of vielen ten slachtoffer aan de slavernij. Het was een ras met een rossige huid en dik zwart haar, van een onbewogen waardigheid en zo zachtaardig dat een Spanjaard er op zijn eentje en met zijn blote handen wel tien tegelijk aankon. Ze leefden in polygame gemeenschappen en bewerkten de aarde met zorg, om haar niet uit te putten: zoete aardappelen, maïs, kalebassen, aardnoten, paprika, aardappelen en maniok. De aarde, net als de lucht en het water, was van niemand totdat de vreemdelingen zich haar toe-eigenden om onbekende gewassen te kweken, met de Arowakken als dwangarbeiders. In die tijd ontstond de gewoonte om 'de honden los te laten': weerloze mensen te doden door honden tegen hen op te hitsen. Toen er geen inboorlingen meer over waren, begon men ontvoerde slaven uit Afrika te importeren, en blanken uit Europa: veroordeelden, wezen, hoeren en opstandelingen.
Aan het eind van de zeventiende eeuw stond Spanje het westelijke deel van het eiland af aan Frankrijk, dat het 'Saint-Domingue' noemde. Het zou de rijkste kolonie ter wereld moeten worden. In de tijd dat Valmorain arriveerde, werd een derde deel van de Franse export - suiker, koffie, tabak, katoen, indigo en cacao - op dit eiland geproduceerd. Blanke slaven kwamen niet meer voor, maar er waren honderdduizenden negers. De suikerrietteelt was het meest veeleisend, het zoete goud van de kolonie; het kappen van het riet, het malen en persen... geen werk voor mensen maar voor beesten, zoals de plantagebezitters plachten te zeggen.
Valmorain was net twintig toen een dringende brief van zijn vaders handelsagent hem naar de kolonie riep. Toen hij aan land stapte, ging hij naar de laatste mode gekleed: kanten manchetten, een gepoederde pruik en schoenen met hoge hakken, ervan overtuigd dat hij uit de boeken over ontdekkingsreizen meer dan genoeg kennis had opgedaan om zijn vader een week of wat terzijde te staan. Hij reisde met zijn valet de chambre, die er haast net zo elegant uitzag als hijzelf, en verschillende hutkoffers bevatten zijn garderobe en zijn boeken. Hij beschouwde zichzelf als een geletterd man en overwoog zich na zijn terugkeer in Frankrijk aan de wetenschap te wijden. Hij bewonderde de filosofen en de encyclopedisten die in de voorafgaande decennia Europa zo op zijn kop hadden gezet, en stond achter een aantal van hun liberale ideeën: toen hij achttien was, had hij Het maatschappelijk verdrag van Rousseau op zijn nachtkastje liggen.
Toen hij nog maar net van boord was gestapt, na een overtocht die haast een ramp was geworden nadat ze in het Caribische gebied in een orkaan terecht waren gekomen, wachtte hem de eerste onaangename verrassing: niet zijn vader stond hem in de haven op te wachten, maar de handelsagent - een beminnelijke jood, van top tot teen in het zwart gekleed - die hem inlichtte over de voorzorgsmaatregelen die hij in acht diende te nemen om op het eiland te kunnen reizen, hem voorzag van paarden en een aantal muilezels voor de bagage, en hem een gids en een milicien meegaf om hem naar de habitation Saint-Lazare te vergezellen. De jongen had nog nooit een voet buiten Frankrijk gezet en was nooit bijster geïnteresseerd geweest in de verhalen - banaal, overigens - die zijn vader placht te vertellen tijdens de schaarse bezoekjes aan diens gezin in Parijs. Hij had zich niet kunnen voorstellen dat hij de plantage ooit zou bezoeken; een stilzwijgende overeenkomst hield in dat zijn vader op het eiland zou zorgen voor de consolidatie van zijn fortuin, terwijl hij zich om zijn moeder en zijn zusters bekommerde en toezicht hield op de zaken in Frankrijk.
De brief die hij had ontvangen, zinspeelde op gezondheidsproblemen en hij was ervan uitgegaan dat het om een voorbijgaande koortsaanval ging, maar toen hij na een overhaaste tocht door een gulzige, vijandige natuur in Saint-Lazare aankwam, realiseerde hij zich dat zijn vader stervende was. Hij leed niet aan malaria, zoals hij had aangenomen, maar aan syfilis, een kwaal die geen onderscheid maakte tussen blanken, negers en mulatten. De ziekte bleek in het laatste stadium en zijn vader was praktisch nergens meer toe in staat, hij zat onder de etterpuisten, zijn tanden vielen uit en zijn geest was nevelig. De danteske genezingsmethoden - aderlatingen, het toedienen van kwik, de penis uitbranden met roodgloeiend ijzerdraad - hadden hem geen verlichting gebracht, maar hij bleef er als een soort boetedoening mee doorgaan. Nog maar net vijftig, was hij veranderd in een oude man die onbegrijpelijke bevelen uitdeelde, zijn urine liet lopen en de godganse dag in zijn hangmat doorbracht met zijn mascottes, een paar negerinnetjes die haast nog kinderen waren.
Terwijl de slaven Toulouse Valmorains bagage uitpakten onder toezicht van de kamerdienaar, een fat die de zeereis maar nauwelijks had doorstaan en ontzet was over de primitieve leefomstandigheden op de habitation, ging hijzelf op pad om de enorme plantage te verkennen. Hij had geen enkel verstand van de suikerrietteelt, maar die wandeling was voldoende om hem te doen beseffen dat de slaven honger leden en de plantage alleen nog bestond omdat de wereld steeds gulziger suiker consumeerde.
In de boekhouding vond hij de verklaring voor de penibele financiële positie van zijn vader, die niet in staat was zijn gezin in Parijs te onderhouden in de stijl overeenkomstig hun positie. De productie was rampzalig en de slaven stierven als ratten; Valmorain was ervan overtuigd dat de opzichters misbruik maakten van de schokkende aftakeling van de meester en hem bestalen. Hij vervloekte zijn lot, stroopte zijn mouwen op en ging aan de slag, iets wat in zijn kringen uiterst ongebruikelijk was voor een jongeman: werken was voor een ander soort mensen.
Om te beginnen wist hij dankzij de steun en de bankconnecties van zijn vaders handelsagent een fikse lening los te peuteren, vervolgens stuurde hij de commandeurs naar de suikervelden om daar schouder aan schouder te werken met dezelfde mensen die ze voorheen hadden geterroriseerd, en verving hen door opzichters die minder verdorven waren. Hij zorgde ervoor dat er minder streng werd gestraft en nam een dierenarts in dienst, die twee maanden in Saint-Lazare verbleef om te proberen de gezondheidstoestand van de slaven iets op te krikken. De dierenarts kon zijn valet niet redden, die binnen achtendertig uur bezweek aan een heftige aanval van diarree. Valmorain berekende dat de slaven van zijn vader het gemiddeld achttien maanden uithielden voor ze, veel eerder dan op andere plantages, ontsnapten of van uitputting dood neervielen. Vrouwen leefden langer dan mannen, maar leverden minder productie op de rietvelden en hadden de slechte gewoonte zwanger te worden. Aangezien maar heel weinig baby's bleven leven, hadden de plantage-eigenaren berekend dat het vruchtbaarheidscijfer dermate laag lag dat het houden van slavinnen niet lucratief was. De jonge Valmorain voerde de noodzakelijke veranderingen uit zonder er al te veel over na te denken, gehaast en zonder verdere plannen te maken, vastbesloten zo snel mogelijk weer te vertrekken. Maar toen zijn vader een paar maanden later stierf, moest hij het onontkoombare feit onder ogen zien dat hij in de val zat. Hij peinsde er niet over zich blijvend te begraven in die door muggen geteisterde kolonie, maar als hij voortijdig vertrok zou hij de plantage en daarmee zijn inkomsten en de sociale positie van zijn familie in Frankrijk op het spel zetten.
Valmorain hield zich afzijdig van de andere kolonisten. De grands blancs, de eigenaars van de andere plantages, vonden hem maar een verwijfd type en voorspelden dat hij het niet lang zou uithouden op het eiland, maar tot hun verbazing zagen ze hem een tijd later in modderlaarzen rondstampen, bruinverbrand door de zon. De antipathie was wederzijds. Valmorain vond die naar de Antillen verkaste Fransen boerenpummels, het tegendeel van de kringen waarin hij had verkeerd, waar ideeën, wetenschap en kunst hoog in het vaandel stonden en niemand het over geld of slaven had. Uit het 'tijdperk van de rede' in Parijs was hij terechtgekomen in een primitieve, gewelddadige wereld waarin de levenden en de doden hand in hand liepen. Hij sloot ook geen vriendschap met de petits blancs, wier enige kapitaal hun huidskleur was, arme drommels die, zoals hij zei, werden vergiftigd door afgunst en kwaadsprekerij. Ze kwamen overal vandaan en men kon op geen
enkele manier vaststellen hoe zuiver hun bloed of hun verleden werkelijk was. In het beste geval waren het handelaren, ambachtslieden, dubieuze geestelijken, zeelieden, militairen en lagere ambtenaren, maar er zaten ook schurken tussen, nietsnutten, misdadigers en zeerovers die de uithoeken van het Caribisch gebied gebruikten voor hun vuile streken. Met die mensen had hij niets gemeen.
En dan waren er nog de affranchi's, de vrije mulatten, in meer dan zestig classificaties, afhankelijk van het percentage blank bloed dat hun sociale positie bepaalde. Valmorain zou er nooit in slagen al die verschillende kleuren van elkaar te onderscheiden of te onthouden hoe elke combinatie van de twee rassen werd genoemd. De affranchi's bezaten geen politieke macht, maar hadden veel geld; daarom werden ze door de arme blanken gehaat. Sommigen verdienden de kost met illegale zaken, van contrabande tot prostitutie, anderen hadden een opleiding in Frankrijk genoten en bezaten geld, grond en slaven. Het was niet alleen hun kleur - in alle subtiliteit - die de mulatten verbond, maar ook hun diepgewortelde afkeer van zwarten en het verlangen, van ieder van hen, zich als blanke voor te doen. De slaven, wier aantal dat van de blanken en de affranchi's samen tien keer overtrof, telden voor niemand mee, niet in de bevolkingscijfers en niet in het geweten van de kolonisten.
Omdat het hem niet goed leek zich volledig te isoleren, bracht Toulouse Valmorain van tijd tot tijd een bezoekje aan enkele families grands blancs in Le Cap, de stad het dichtst in de buurt van zijn plantage. Tijdens die uitstapjes sloeg hij zijn voorraden in en ging, als hij er niet onderuit kon, langs de Assemblée Coloniale om zijn gelijken te begroeten, zodat ze niet zouden vergeten wie hij was; maar hij nam niet deel aan de vergaderingen. Hij maakte dan ook van de gelegenheid gebruik om de schouwburg te bezoeken, naar de feesten van de cocottes te gaan - de prachtige prostituees, Frans, Spaans en van gemengd ras, die de toon aangaven in het nachtleven - en de ontdekkingsreizigers en wetenschappers te ontmoeten die het eiland aandeden op weg naar interessantere oorden. Saint-Domingue zelf trok weinig bezoekers, maar er kwam weieens iemand studie maken van de natuur of van de economie van de Antillen, en die werd dan door Valmorain op Saint-Lazare uitgenodigd in de hoop, al was het maar even, opnieuw het genoegen te smaken van de hoogstaande conversatie waarvan hij in zijn Parijse jaren zo had genoten.

Drie jaar na de dood van zijn vader kon hij trots zijn op zijn plantage; hij had dat failliete bedrijf met zijn zieke negers en uitgedroogde velden veranderd in een van de meest welvarende plantages van de achthonderd die het eiland rijk was en had de oogst van de ruwe, voor de export bestemde suiker vervijfvoudigd en een distilleerderij opgezet waar hij vaten rum produceerde die van een veel betere kwaliteit was dan de rum die hij gewoonlijk zelf dronk. Zijn gasten bleven een of twee weken in het rustieke houten huis logeren en zogen het landleven in zich op, van dichtbij kennismakend met de magische uitvinding van de suiker. Ze gingen te paard langs het dicht opeen geplante suikerriet dat dreigend floot in de wind, met een breedgerande strooien hoed op om zich tegen de zon te beschermen, naar adem happend in de gloeiend hete, klamme lucht van het Caribische gebied, terwijl de slaven als scherp afgetekende schaduwen de planten langs de grond afsneden zonder de wortel te doden, om nog meer oogsten mogelijk te maken. Van veraf leken ze insecten tussen het gevlekte suikerriet dat twee keer zo hoog was als zij. Voor die stadse mensen, die suiker alleen als witte kristalletjes kenden om hun koffie mee te zoeten, bleek de gang van zaken op de plantage fascinerend: het schoonmaken van de harde rietstengels die in getande machines werden geschoven, en het persen en in diepe koperen ketels verwarmen van het sap tot een donkere stroop ontstond. Die bezoekers brachten Valmorain op de hoogte van de gebeurtenissen in een Europa dat voor hem steeds verder weg was, van de nieuwste vorderingen op technologisch en wetenschappelijk gebied, en van de filosofische ideeën die op dat moment in zwang waren. Ze openden voor hem een venster op de wereld en lieten wat boeken achter. Valmorain genoot van die bezoekjes, maar vond het nog fijner als zijn gasten weer vertrokken; eigenlijk had hij niet graag dat mensen getuige waren van zijn leven en zijn plantage. De vreemdelingen bezagen de slavernij met een mengeling van weerzin en morbide nieuwsgierigheid die hij als beledigend ervoer, omdat hij zichzelf als een rechtvaardige slavenbezitter beschouwde: als ze wisten hoe andere planters hun slaven behandelden, zouden ze het met hem eens zijn. Hij was zich ervan bewust dat het meer dan eens voorkwam dat zijn gasten als abolitionist in de beschaving terugkeerden, vastbesloten om de suikerconsumptie te saboteren. Voor de omstandigheden hem hadden gedwongen zich op het eiland te vestigen zou de slavernij, als hij er meer van had geweten, hem ook geschokt hebben, maar zijn vader had het onderwerp nooit aangesneden. En nu, met honderden slaven onder zijn hoede, was hij er anders over gaan denken.
De eerste jaren had Toulouse Valmorain het druk met het uit het slop trekken van Saint-Lazare en kon hij niet een keer op reis buiten de kolonie. Hij verloor het contact met zijn moeder en zijn zussen, op sporadische, formele briefjes na waarin ze slechts banaliteiten uitwisselden over het dagelijkse leven en hun gezondheid.
Hij had het twee keer geprobeerd met een administrateur uit Frankrijk - de creolen, de op het eiland geboren blanken, hadden de naam corrupt te zijn - maar dat had slecht uitgepakt: de eerste stierf aan een slangenbeet en de tweede bezweek voor de verleiding van de rum en de concubines, tot zijn echtgenote hem kwam redden en hem zonder naar zijn praatjes te luisteren mee terug nam. Nu had hij Prosper Cambray in dienst genomen, die net als alle vrije mulatten in de kolonie zijn driejarige dienstplicht had vervuld bij de Maréchaussée, die zorgde voor de handhaving van de wet en de orde, de belastingen inde en weggelopen negerslaven achtervolgde. Cambray bezat geen geld of relaties en had ervoor gekozen zijn brood te verdienen als negerjager, ondankbaar werk in dat krankzinnige landschap dat uit vijandig oerwoud en steile bergen bestond waar zelfs muilezels nauwelijks uit de voeten konden. Hij had een gele huid vol littekens van de pokken, krullend roestbruin haar en groenige ogen die altijd geïrriteerd stonden: een bullebak met een zachte, welluidende stem die op een absurde manier contrasteerde met zijn wrede karakter en zijn moordenaarsuiterlijk. Terwijl hij van de slaven een stuitende onderdanigheid eiste, gedroeg hij zich zelf kruiperig jegens iedereen die boven hem stond. Aanvankelijk had hij nog geprobeerd met gekonkel Valmorains achting te verwerven, maar hij begreep al snel dat ze gescheiden werden door een diepe kloof van ras en stand. Valmorain betaalde Cambray goed, gaf hem de kans zijn omgeving te terroriseren en liet doorschemeren dat hij mettertijd de kans zou krijgen de baas over de rest van de opzichters te worden.
Sindsdien had Valmorain meer tijd om te lezen en te jagen, en voor zijn uitstapjes naar Le Cap. Hij had kennisgemaakt met Violette Boisier, de populairste cocotte van de stad, een vrij meisje met Afrikaans bloed en een blank uiterlijk dat de reputatie bezat schoon en gezond te zijn. Met haar zou hij niet op dezelfde manier eindigen als zijn vader, wiens bloed vergiftigd was door de 'Spaanse ziekte'.