42 Watersnood


1 februari 1953


Als gevolg van een lange reeks fouten was Nederland er niet klaar voor toen tijdens 
een zware storm de zee door de dijken brak. Daardoor vielen veel meer slachtoffers 
dan nodig was geweest. Maar Nederland heeft wel geleerd van wat er toen gebeurde.


Boederijen in de ondergelopen polder Schouwen bij Kerkwerve.



De dreiging van het water


In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 braken de dijken. Niet een dijk, de dijken. Bijna heel Zeeland en grote delen van Zuid-Holland en westelijk Noord-Brabant kwamen tijdens die nacht en de daarop volgende dagen onder water te staan. Dat was het gevolg van ongebruikelijk barre weersomstandigheden. Maar vooral ook van een lange reeks onzorgvuldigheden, incompetent gedrag en kortzichtig bestuur.

Nederland ligt voor tweederde onder het hoogwaterpeil van de zee. Met dijken en andere zeeweringen langs de waterwegen en de kusten wordt normaliter voorkomen dat het land onder water loopt. Aanvankelijk vond bedijking alleen op plaatselijk niveau plaats, in de 16de en 17de eeuw werd het in toenemende mate een overheidstaak. Het is lang niet altijd gelukt overstromingen te voorkomen. Met ‘De Sint Elisabethsvloed’ wordt een hele reeks overstromingen aangeduid die in de 15de eeuw voor de bevolking van Vlaanderen en het zuidwesten van Nederland rampzalig waren. Bij een daarvan, in 1421, liep een gebied met 70 dorpen onder water. Een deel ervan is nooit meer drooggelegd, het heet nu De Biesbosch. Bij de Allerheiligenvloed van 1570 verdronken in Groningen, Friesland en Overijssel ongeveer tachtig mensen, in 1850 kwamen bij een watersnood meer dan 800 mensen om en op kleinere schaal zijn er honderden andere overstromingen geweest. In 1916 waren er nog 25 polders volgelopen. Toen bleken de dijken al te laag te zijn als de vloed hoger kwam dan normaal. Er werd daarna hier en daar wel iets aan gedaan, maar: ‘hier en daar’ had weinig zin omdat heel veel gebieden op allerlei manieren met elkaar verbonden zijn.

Nederland is verdeeld in waterschappen. Elke waterschap moet zorg dragen voor het onderhoud van de dijken in het eigen gebied. ‘Dijkgraven’ moeten daarop toezien, bijvoorbeeld door voortdurend de dijken te inspecteren en door bij stormweer naar de dijken te gaan en in de gaten te houden of die het wel houden. Voor het geld dat voor dat alles nodig is, heffen de waterschappen zelf waterschapsbelasting. Dat is wel een goed systeem als men het ook goed uitvoert, maar er was van alles mis met de organisatie die ons land moest beschermen tegen de erfvijand, de zee. Tijdens de dertiger jaren werd al door ingenieurs en onderzoekscommissies gewaarschuwd dat ‘op praktisch alle plaatsen langs de benedenrivieren ongewenste toestanden voorkomen met het oog op de veiligheid’. Maar tijdens de tweede wereldoorlog (38) had de Duitse bezetter een andere vijand op het oog dan de zee en bouwde bunkers en geschutsopstellingen óp en ín de dijken waardoor die nog meer verzwakt werden. Na de oorlog werd wel geld vrijgemaakt, maar dat werd door de boeren besteed aan het ontzilten van hun land, dat door de Duitsers onder water was gezet. Al vrij kort na de Tweede Wereldoorlog begon de Koude Oorlog. Reusachtige bedragen werden uitgegeven om Europa te beschermen tegen een aanval vanuit Oost-Europa en dat betekende bezuinigingen elders. In 1949 werd op de dijkbewaking met 30% bezuinigd en terwijl in 1952 alleen al 2153 miljoen gulden werd uitgegeven voor de NAVO, was het budget voor dijkbewaking (niet eens voor herstel) maar 11 miljoen gulden. Want ondanks de vele waarschuwingen van de mensen die het weten konden, bleef de regering de toestand onderschatten. Nog in december 1952 zei de verantwoordelijke minister: ‘De dijken verkeren in een redelijke staat van onderhoud.’



De eerste berichten over de watersnood.



Anderhalve maand later ging het mis. Een zware noordwesterstorm, gecombineerd met een hoge waterstand, deed het water over de te lage dijken klotsen. De achterkanten van die dijken werden daardoor ondermijnd en de dijken stortten in, op honderden verschillende plaatsen. De gevolgen waren vreselijk. 1836 mensen verdronken, 72.000 raakten hun huizen kwijt. En alleen het feit dat de Zuid-Hollandse dijken niet ook bezweken, voorkwam dat het water naar het laagste deel van Nederland kon stromen. Daar zou het zeven meter diep gestaan hebben, nog eens 30.000 mensen zouden verdronken zijn en een miljoen mensen zouden dakloos zijn geworden.



In 1421 liep tijdens een reeks overstromingen die de Sint Elisabethsvloed genoemd worden, de Grote of Zuid-Hollandse Waard onder. Uit dat gebied ontstond later de Biesbosch. (Rijksmuseum, Amsterdam)



Nu bleek dat er nog veel meer mis was dan alleen met de voorbereiding op regeringsniveau. Er was de hele middag en avond al via de radio gewaarschuwd voor zware storm. Toch waren de verantwoordelijke mensen ter plaatse, de dijkgraven en burgemeesters, gewoon naar bed gegaan en konden vaak slechts met veel moeite bereikt worden. Heel veel mensen hadden in die tijd nog geen telefoon. Er was wel een stormwaarschuwingsdienst, maar die stuurde bij noodgevallen alleen een telegram naar degenen die daarop geabonneerd waren. Nu bleek dat van de honderden waterschappen en de tientallen gemeenten maar drie waterschappen en één burgemeester zo’n abonnement hadden. Er was nog een mogelijkheid om op grote schaal te waarschuwen voor wat er aan het gebeuren was. Via de radio. Maar toen de dijken braken was het al laat, de studiochef was al naar huis en zijn medewerkers durfden niet op eigen houtje op de radio alarm te slaan.



Tijdens de watersnoodramp werden op tientallen plaatsen dijken doorbroken (aangegeven met rode pijlen) of compleet weggeslagen (aangegeven met dikke rode streep).



Er was geen rampenplan, geen scenario voor wat er moest gebeuren. Eenmaal uit hun bed gehaald, kibbelden de burgemeesters en de dijkgraven over wat ze moesten doen. De mensen naar de dijken sturen om nog erger te voorkomen? Of ervoor zorgen dat zoveel mogelijk mensen in veiligheid gesteld konden worden? Van effectief handelen was dus op heel veel plaatsen geen sprake. Ook de regering handelde niet daadkrachtig. Ministers en staatssecretarissen gingen naar het rampgebied om te kijken hoe erg het was. Ze kwamen natuurlijk niet verder dan de buitenrand en hadden beter het buitenland kunnen vragen om grootschalige hulp. Bijvoorbeeld met helikopters, want er was maar één helikopter beschikbaar. En terwijl de verantwoordelijke mensen met de handen in het haar zaten verdronken de Zeeuwen. Ze zaten op de daken van hun huizen, als die tenminste niet waren ingestort, of hielden zich vast aan de takken van een boom, als die tenminste nog boven water waren gebleven. Ze zagen hun dode koeien langsdrijven en riepen wanhopig om hulp, maar die kwam maar mondjesmaat. Enkele dapperen maakten vlotten of voeren uit met kleine bootjes om hun buren naar hoger gebied te brengen, maar het duurde meer dan een dag en soms veel langer, voordat eindelijk effectieve hulpverlening op gang kwam.

Het was een vertoning waar Nederland zich diep voor heeft moeten schamen, maar uiteindelijk heeft ‘De Ramp’ voor de overlevenden toch veel goeds opgeleverd. Er was veel werkloosheid geweest in Zeeland, maar daar kwam nu een einde aan. De boerenarbeiders die als gevolg van het steeds verder mechaniseren van de boerenbedrijven hun werk verloren hadden, werden nu ingezet bij het herstel. Huizen en kerken werden weer opgebouwd, dorpen gemoderniseerd, wegen geasfalteerd. En toen na lange voorbereiding de Deltawet van 1957 werd aangenomen, begon men met de bouw van de ‘Deltawerken’. De eilanden werden met elkaar verbonden, soms door dichte dijken zodat het water erachter zoet water werd (die fungeren nu als toeristische trekpleisters), soms door ‘open’ waterkeringen, als men het water zout wilde laten blijven (bijvoorbeeld voor de mosselteelt). Die open waterkeringen kunnen bij stormweer gesloten worden. Langs de Westerschelde, die niet afgesloten kon worden omdat de havens van Antwerpen en Gent dan onbereikbaar zouden worden, bouwde men krachtige, veilige dijken.

Het is een groot complex van reusachtige, arbeidsintensieve en soms ingenieuze constructies en toen het werk daaraan gedaan was kwam de werkloosheid niet terug in Zeeland. Want nu hoefde men niet meer naar andere delen van het land te reizen over smalle weggetjes en hier en daar met een pontverbinding. Men kon nu in pendelbusjes over de grote moderne wegen en via de dijken rijden en zo was men in veel kortere tijd in het Rotterdamse havengebied, of bij de industrieën van West-Brabant. De economische ontwikkeling van Zeeland is door ‘de Ramp’ in een stroomversnelling gekomen.



De dijken leggen het af tegen het water.



Zuidwestelijk Nederland is nu dus een heel stuk veiliger geworden, maar voor hoe lang nog? Want als de aarde opwarmt en het poolijs smelt, zal de zeespiegel gaan stijgen. Bovendien komen ongebruikelijk heftige regenbuien steeds vaker voor in heel Europa, zodat hoeveelheden water langs onze rivieren het land binnenstromen waar die rivieren niet op berekend zijn. We zullen het niet meer redden met alleen maar het bouwen van steeds hogere dijken. De rivieren zullen breder gemaakt moeten worden, met overloopgebieden waar overtollig water een tijdlang in kan worden opgeslagen. Alleen maar strijd voeren tegen het water lijkt geen definitieve oplossing meer te bieden. We zullen moeten leren mèt het water te leven. En ook dat zal heel veel geld gaan kosten.



De Oosterscheldekering, een van de indrukwekkendste onder delen van de Deltawerken, kan bij hoog water of zware storm (zoals op deze foto) afgesloten worden maar laat verder het zoute zeewater binnen zodat de natuur niet wordt verstoord.