1. Hunebedden


3000 jaar v.Chr.


De Hondsrug in het tegenwoordige Drenthe was 3000 jaar voor Christus een van de weinige gebieden waar de grond droog genoeg was voor de eerste landbouwers om zich te vestigen. Zij bouwden hunebedden om hun doden in bij te zetten en lieten daarin het voor hun cultuur typerende trechtervormige aardewerk achter als grafgiften.



Hunebed in Borger. (Foto Koos Boertjens, Groningen)



Vroege landbouwers


Op grond waarvan noemen we een volk ‘beschaafd’? Als men denkt dat de vroegste beschavingen pas voorkwamen toen de mensen een georganiseerde regeringsvorm ontwikkelden, of mooie kunstvoorwerpen voortbrachten of de godsdienst een belangrijke plaats in hun leven gaven, heeft men het mis. Er was al sprake van een beschaving toen een groep mensen min of meer dezelfde gewoonten ging delen, hun gebruiksvoorwerpen op min of meer dezelfde manier vorm gaven en met elkaar gingen samenwerken om bepaalde doelen te bereiken. Dat was nog niet echt het geval bij de vroegste mensen. Die zwierven nog in kleine groepjes rond, wroetten in de aarde op zoek naar eetbare wortels, plukten fruit en noten van de bomen, zetten vallen of schoten op het wild met primitieve pijlen of speren. Als dan na een tijdje nog maar weinig voedsel in de buurt te vinden was, trokken ze naar een nieuwe plek waar enige tijd geen mensen waren geweest. Jagers/verzamelaars worden ze genoemd. Bij hen was nog nauwelijks sprake van enige sociale organisatie.

Toen de mensen ontdekten dat ze door te zaaien ieder jaar op dezelfde plaats voldoende voedsel konden produceren, veranderde er veel. De mensen gingen duurzame woningen bouwen in plaats van te overnachten in een grot, onder een boom of onder een berenvel. Zo ontstonden kleine gemeenschappen van mensen die elkaar bijstonden als ze werden aangevallen of als er veel gedaan moest worden in de oogsttijd. Ze vestigden zich op een plek van waaruit ze betrekkelijk gemakkelijk een eindje konden reizen, bijvoorbeeld aan een kust of langs een rivier. Ze legden contact met andere nederzettingen in de buurt. Dan kwam ruilhandel op gang, als mensen in het ene dorp meer van iets produceerden dan ze nodig hadden terwijl de anderen juist iets konden leveren waaraan zij zelf behoefte hadden.

De vroege landbouwers hadden maar een deel ter beschikking van het land dat tegenwoordig Nederland genoemd wordt. Grote gebieden in het noorden en westen lagen nog onder water of waren te moerassig om erop te wonen. Ook het gebied dat nu Drenthe heet bestond nog voornamelijk uit moeras, maar er was een lange heuvelrug, de Hondsrug, die droog lag. Daar vestigden de eerste landbouwers van onze streken zich.

De ‘agrarische revolutie’ veranderde ook de manier waarop de mensen met hun doden omgingen. Het feit dat de Hondsrug op vele plaatsen nooit onder water kwam te staan maakte het mogelijk om in de buurt van hun dorpjes iets te bouwen waarmee deze mensen konden voorkomen dat wilde dieren de lijken van hun overledenen opvraten. Ze konden in zo’n ‘Hunebed’ zelfs geschenken achterlaten om de doden te helpen in hun volgende leven: aardewerken potten en schalen, en primitieve stenen gebruiksvoorwerpen. Misschien nog wel veel meer, maar alleen aardewerk en steen is na al die tijd nog niet vergaan. In elk geval geen metalen voorwerpen want deze mensen leefden nog in het ‘stenen tijdperk’. Ondanks het verloop van vijfduizend jaar kunnen archeologen nog heel wat leren over de manier waarop de eerste landbouwers leefden, door het bestuderen van de grafgeschenken. Die wijzen er overigens op dat de mensen ook toen al op de een of andere manier geloofden in een leven na de dood.

Hoe centraal was de plaats die de zorg voor hun doden in het dagelijkse leven innam? We weten het niet. Het was in elk geval belangrijk voor hen, want het bouwen van een hunebed was een hele klus. Waarschijnlijk werkte het hele dorp eraan mee, want alle doden van zo’n dorp werden er gedurende honderden jaren in bijgezet.



De Hondsrug was een van de weinige gebieden in onze streken die niet (bijna) altijd onder water stonden. Daar vestigden de eerste landbouwers, de Hunebedbouwers, zich.



Tijdens de voorlaatste ijstijd, rond 150.000 jaar geleden, hadden ijsvlakten en gletsjers het noordelijke deel van ons land vrijwel geheel bedekt. Toen het klimaat weer warmer werd en het ijs zich terugtrok, bleven ‘zwerfkeien’ achter, die ooit door het ijs naar het zuiden waren geduwd en in grootte varieerden van kiezelstenen tot blokken steen van wel 25.000 kilo. Van die keien maakten de hunebedbouwers gebruik. Ze zochten grote stenen op, waarvan één kant min of meer plat was of met hun vuistbijltjes plat gehakt kon worden. Om ze naar hun dorp te brengen legden zij ze vermoedelijk op rollers (dunne boomstammen die naast elkaar gelegd konden worden en waarover zo’n steen geduwd kon worden). Of misschien deden ze het alleen in de winter, als de sneeuw het mogelijk maakte om ze op glijders te vervoeren. Hadden ze al ossen om bij dat werk te helpen? Of moesten de grote keien door tientallen mannen aan leren riemen of ruwe touwen worden voortgesleept? Hoe dan ook, eenmaal op hun plaats, werden de keien tegen een aarden dam gezet, zodat een grote rechthoek, in lengte variërend van 6 tot 25 meter lengte, werd gevormd. De stenen stonden dan met de vlakke kant naar binnen gericht. Als de stenen muren klaar waren groef men de aarden dam weg en gebruikte men het zand om de stenen onder te graven in een heuvel. De grootste stenen, die het dak moesten vormen, werden dan tegen de heuvel opgetrokken en op hun plaats gelegd. Daarna werd al het zand binnen de muren verwijderd zodat de dakstenen op de muurstenen kwamen te liggen. Het complete monument werd onder een heuvel bedekt, met een toegangstunneltje dat halverwege een van de lange zijden in de grafkelder uitmondde.

Het bouwen van een hunebed moet een werk geweest zijn waarover een dorpsgemeenschap enkele winters deed. Ze waren wel primitief in onze ogen, maar een gemeenschap die zich zoveel moeite getroost voor hun overleden dorpsgenoten kan men toch beslist al wel ‘beschaafd’ noemen.



Naar de vorm van het aardewerk dat de Hunebedbouwers als grafgeschenken aan hun doden meegaven, wordt gesproken van een trechterbekercultuur.