37 De crisisjaren


1929-1940


Als gevolg van verschillende economische factoren stortten in 1929 de beurzen in, 
wat leidde tot grote armoede en hoge aantallen werklozen. Daardoor radicaliseerden 
veel mensen in het buitenland en dat gaf aanleiding tot het succes van Adolf Hitler in 
Duitsland en het communisme in andere landen. In Nederland vond die radicalisering nauwelijks plaats.


Van de ene dag op de andere kwam de Westerse wereld in een crisis terecht die zeer veel persoonlijke ellende heeft opgeleverd, maar in feite geen blijvende schade toebracht aan de economie van de betrokken landen.



Samenleving in depressie


24 Oktober 1929 is de geschiedenis ingegaan als ‘Zwarte Donderdag’. Op die dag stortte de effectenbeurs van Wall Street (New York) in, gevolgd door de aandelenbeurzen in de hele westerse wereld. Het was erg lang goed gegaan voor beleggers. Aandelen leverden veel winst op en stegen ook voortdurend in waarde. Wie rijk was en zijn geld op de effectenbeurs belegde werd slapende nog rijker, maar het was een tijdbom. In de Verenigde Staten verdiende 5% van de mensen een derde van het inkomen van de totale bevolking. De economie was dus in sterke mate afhankelijk van het bestedingsvermogen van de rijken. Toen op een gegeven moment de aandelenkoersen zo snel zo sterk gestegen waren dat ze niet meer in verhouding stonden tot de werkelijke waarde en men alleen nog maar een daling kon verwachten, verloren de welgestelden hun vertrouwen in de beurs en verkochten hun aandelen. Vanwege het grote aanbod daalden die aandelen dus inderdaad in waarde, en niet zo’n beetje.

Nu bleken ook andere economische factoren een rol te spelen. Er was al lange tijd teveel geproduceerd, dus er was een overschot aan producten. Veel bedrijven hadden aandelen in andere bedrijven en die hadden zelf aandelen in weer andere bedrijven. Dus als het slecht ging met één bedrijf, kwam een dominosteeneffect op gang: andere bedrijven raakten dan ook in moeilijkheden. Nog een andere factor speelde mee. Na de eerste wereldoorlog (35) waren de Verenigde Staten zowat het enige welvarende land, waarbij andere landen diep in de schulden stonden. Toen die hun schuld niet langer konden betalen en stopten met het importeren van goederen uit de VS, raakten de VS hun exportproducten niet meer kwijt. Boeren bleven zitten met aanzienlijke graanoverschotten, de industrie met grote voorraden producten.

Toen de koersen op 24 oktober instortten, betekende dat in één klap een enorm waardeverlies. Erg veel mensen hadden hun aandelen gekocht met geleend geld zodat ze onmiddellijk diep in de schulden zaten. Het verlies van waarde van hun effecten leidde tot paniekverkoop door iedereen die nog niet eerder had verkocht, zodat de bodem uit de aandelenmarkt viel. Miljonairs raakten in één dag al hun geld kwijt en stortten zich in Wall Street uit het raam van de 20ste verdieping, gewone mensen zagen hun spaargeld verdampen, een enorme ontslaggolf volgde.



Dovemansdeur, door J. Braakensiek, satirische voorstelling van het feit dat de gegoede burger geen acht lijkt te slaan op de ellende van de gewone man. (Historisch Museum, Amsterdam)



Wat in Amerika gebeurde, gebeurde vrijwel onmiddellijk daarna in de hele westerse wereld. Vijfenhalf miljoen mensen raakten werkloos in Duitsland, drie miljoen in Engeland, drieëndertig miljoen in Amerika. In 1930 telde Nederland 100.000 werklozen, in 1936 waren het er 480.000. Van elke vier Nederlanders was er één langer dan een jaar werkloos. Dat betekende vreselijke, uitzichtloze armoede overal. In de grote steden zochten mensen in vuilnisbakken naar vleesafval. Het schrijnende was, dat in diezelfde tijd boeren in het middenwesten van de VS duizenden schapen moesten doden omdat het meer geld kostte de dieren naar de steden te transporteren dan dat ze zouden opleveren. De prijs van vlees was in de steden namelijk zeer sterk gedaald omdat bijna niemand het zich meer kon permitteren het te kopen.

De crisis heeft in veel landen de politieke tegenstellingen vergroot. De populariteit van het nationaal-socialisme in Duitsland, die leidde tot de tweede wereldoorlog (38), is er voor een deel het gevolg van geweest evenals de populariteit van het communisme in veel andere landen. Toch heeft die ontwikkeling in Nederland nauwelijks plaatsgevonden al was de ellende in ons land niet minder groot dan elders. Dat kwam voor een belangrijk deel door het beheerste karakter van ons volk in de periode tussen de twee wereldoorlogen (het ‘interbellum’), en dát was onder andere het gevolg van het feit dat Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal had kunnen blijven. Onze bevolking was in die periode conservatief, stabiel en statisch. De grootste regeringspartijen waren confessioneel, de maatschappij was en bleef verdeeld in ‘zuilen’ (groepen met een verschillende godsdienstige en politieke instelling) en tussen die zuilen onderling vonden nauwelijks verschuivingen plaats. Pieter Jelles Troelstra had in 1918 geprobeerd een socialistische revolutie te ontketenen maar kreeg zo weinig mensen mee dat men nog steeds spreekt van de ‘Vergissing van Troelstra’. Er waren maar weinig verschillen tussen het aantal kamerzetels van de grote partijen onderling (de liberalen daargelaten). Extreme groepen zoals de cpn (de communisten) en de nsb ( de nationaal-socialisten) kregen nauwelijks een voet aan de grond.



Honderdduizenden probeerden op allerlei manieren werk te vinden. (ANP-foto, Amsterdam en Spaarnestad fotoarchief, Haarlem)



Deze algemene volksaard zal een reden geweest zijn waarom bijna iedereen in Nederland de crisisjaren min of meer passief en gelaten over zich heen liet komen; oproeren zoals in andere landen vonden hier niet plaats evenmin als grote verschuivingen in het politieke spectrum. De steun voor de nsb, die in 1933 maar duizend leden telde, groeide weliswaar tot 52.000 leden in 1936, en die partij kreeg bij de verkiezingen van 1935 bijna 8% van de stemmen. Maar daarna daalde de steun voor de partij weer tot minder dan 4% in 1939, omdat de ontwikkelingen in Duitsland en de radicalisering van de partij in Nederland duidelijk maakten hoe gevaarlijk het fascisme was voor de democratie.

Natuurlijk zorgde de regering voor werklozensteun, zover was men al wel gevorderd in de ontwikkeling van ons land tot een verzorgingsstaat. Maar het hield niet over. Om ervoor te zorgen dat de werklozen ijverig naar werk zouden blijven zoeken, bleef de uitkering net voldoende om de huur en een eenvoudige maaltijd te betalen. Werklozen konden zich geen nieuwe kleren of het lidmaatschap van een sportvereniging of een avondje uit permitteren. Om de werklozen toch ‘nuttig’ bezig te houden zette men hen in voor grote openbare werken. Bij deze ‘werkverschaffing’ werd niet gelet op opleidingsniveau. De term ‘passende arbeid’ bestond toen nog niet. Gepromoveerde wetenschappers moesten naast fabrieksarbeiders graven aan de roeibaan in het Amsterdamse Bos.

Het inzicht in economische processen was in die periode nog betrekkelijk slecht, zoals de oorzaken van de crisis in Amerika al duidelijk gemaakt hadden. Tegenwoordig gaat men ervan uit dat het goed is voor de economie als de mensen geld hebben om uit te geven: ‘Geld moet rollen’. Dat stimuleert de productie en dát leidt weer tot meer banen. In de jaren dertig dacht de regering Colijn daar anders over. Die gaf juist zo min mogelijk geld uit om de begroting sluitend te houden en men wilde de Nederlandse gulden haar waarde laten houden. Het gevolg was dat de crisis veel langer duurde dan nodig was geweest. Men ging nu toch twijfelen of een democratisch gekozen regering niet te verdeeld was, met al die vertegenwoordigers van verschillende groeperingen, en daardoor te weinig daadkrachtig om de crisis efficiënt aan te pakken. Maar zoals gezegd: dat leidde niet tot grote veranderingen op het politieke vlak. Die kwamen pas toen de tweede wereldoorlog (38) ook voor ons land uitbrak.