32 Verzet tegen de kinderarbeid
19de eeuw

Mr. Samuel van Houten (1837-1930), wiens kinderwetje het begin betekende van de sociale wetgeving in Nederland.
De werkplaats uit,
de school in
Stel, je bent zeven jaar oud en je vader is boer. Dan zijn er perioden in een jaar waarin verschrikkelijk veel dingen in een korte tijd gedaan moeten worden. Het hooi moet van het land, de appels geplukt en de moestuin schoongemaakt voordat het weer omslaat en de boel gaat rotten. Dan is het normaal dat elk gezinslid de handen uit de mouwen steekt. Zelfs nu willen boeren hun kinderen nog wel eens ziek melden op school omdat ze nodig zijn bij het oogsten. En als het druk is in de winkel, springen de kinderen van kleine middenstanders ook nogal eens bij. Dat is kinderarbeid, maar a: het is niet structureel, en b: wat het kind doet komt volledig ten goede aan het inkomen van het gezin, het kind profiteert er dus indirect ook zelf van.
In India (om een voorbeeld te noemen) moeten duizenden kinderen van vijf of zes jaar 15 uur per dag met stalen hamers grote stenen stukslaan tot kleine steentjes die gebruikt kunnen worden voor de wegenbouw. In Jaipur worden toeristen uitgenodigd een kijkje te nemen in een ‘opleidingscentrum voor tapijtmaken’ en zien dan vijf- en zesjarige meisjes aan een weefgetouw zitten of knoopjes maken voor een tapijt dat in Nederland voor opmerkelijk weinig geld verkocht zal worden. Die kinderen gaan nooit naar school en leren op het ‘opleidingscentrum’ ook maar weinig van het tapijtmakersvak, maar zolang ze ‘leerling’ zijn hoeft de baas hen nauwelijks iets te betalen. Dat is een heel ander soort kinderarbeid. Men schat dat in ontwikkelingslanden meer dan 50 miljoen kinderen onder zulke omstandigheden moeten werken.
Tot het einde van de 19de eeuw waren zulke toestanden ook in Nederland heel gebruikelijk. Al eeuwenlang waren (soms zeer jonge) kinderen werkzaam in de textielindustrie, glasblazerijen, schoenfabrieken, sigarenmakerijen, touwslagerijen en steenfabrieken. michiel de ruyter (20) heeft als jong kind nog als wieldraaier gewerkt in een touwslagerij. Toen in de negentiende eeuw de industriële revolutie het hele productieproces vereenvoudigde, konden kinderen helemaal gemakkelijk aan het werk gezet worden, zodra hun vingers sterk genoeg waren om aan een wiel te draaien of een knop in te drukken. De fabrieken met hun machines moesten draaiende blijven door toevoer van kolen, dus ook in de mijnen werden kinderen ingezet. Een kind is kleiner dan een volwassene, zodat men toe kon met veel kleinere mijngangen. Bovendien kon men een kind een veel lager loon betalen. In Nederland kwam mijnarbeid voor kinderen niet op grote schaal voor en toen napoleon bonaparte (27) in 1810 Nederland inlijfde in zijn keizerrijk, verbood hij het gebruik in de mijnen van kinderen onder de tien jaar. Maar in de industrie en de nijverheid bleef het wijd verbreid. Kinderen waren nu eenmaal goedkoper dan volwassenen; een man verdiende twee keer zoveel als een jongen. Arme ouders, die de grootste moeite hadden om hun vaak zeer kinderrijke gezin in leven te houden, stuurden hun kinderen naar de fabrieken zodra ze daar oud genoeg voor waren. Weeshuizen sloten contracten af met fabrikanten voor het leveren van bepaalde aantallen kinderen van specifieke leeftijdscategorieën.
Steenfabriek, door A.G.A. van Rappard, circa 1870. (Centraal Museum, Utrecht)
Enkele verlichte en liberale mensen vonden al in de eerste helft van de 19de eeuw dat dit niet in de haak was en rond 1860 nam de kritiek steeds meer toe. Pogingen om gegevens te krijgen over de omvang van het misbruik bleven echter voorlopig beperkt tot getallen betreffende één stad, één fabriek of een deel van een industrietak. In verschillende andere landen van Europa werden grenzen vastgesteld voor werktijden en verplichte leertijden. In Nederland pleitte een progressieve arts er in 1863 voor dat kinderen van 6 tot 10 jaar niet meer dan acht uur per dag in fabrieken mochten werken en minimaal twee uur scholing moesten krijgen. Voor kinderen van 10 tot 14 jaar moest een maximum van negen uur werken en één uur scholing worden aangehouden, maar hij vond geen gehoor. In datzelfde jaar werd wel een staatscommissie ingesteld om het probleem te bestuderen, maar die kwam niet met constructieve adviezen. ‘Maak schoolgaan verplicht,’ zeiden de commissieleden. ‘Dan stopt kinderarbeid vanzelf wel.’ Maar het protest groeide toch. In brieven aan de koning, in kranten- en tijdschriftartikelen. Kamerlid Mr. Samuel van Houten pleitte er in de Kamer voor om geen leerplicht in te stellen, maar wel kinderarbeid te verbieden. Maar ook hij kreeg geen medestanders. De liberale regeringsleider Thorbecke zei dat Van Houten, als hij dat zo nodig vond, zelf maar met een wetsvoorstel moest komen. Omdat hij buiten het parlement wel gehoor vond, diende Van Houten in februari 1873 een door hemzelf geschreven initiatiefvoorstel in. Kinderen tot 12 jaar mochten alleen nog in fabrieken werken als dat overdag gebeurde, korter dan zes uur duurde en in combinatie gebeurde met drie uur scholing. En er werd leerplicht ingesteld voor kinderen van 8 tot 12. Van Houten schijnt overigens andere motieven gehad te hebben dan medelijden met de arme kinderen. Hij meende dat kinderarbeid slecht was voor de economie van het land. Een kind dat te vroeg ging werken leerde niet genoeg om later een goede arbeider te worden. Kinderarbeid drukte bovendien de lonen teveel. En als ouders hun kinderen niet langer konden laten meeverdienen, zouden ze misschien minder kinderen produceren, zodat uitbreiding van het proletariaat voorkomen kon worden. De tallozen die de wet verwelkomden hadden gelukkig socialere en humanere redenen om dat te doen. In september 1874 werd de wet ten slotte gepubliceerd na uitvoerig in het parlement besproken te zijn, maar wel in afgezwakte vorm: ‘het Kinderwetje van Van Houten’.
Maar er werd nauwelijks toegezien op het navolgen van deze wet. Als een kind ‘voor zijn vader’ werkte was de wet daar niet op van toepassing, dus namen veel vaders hun kind mee naar de fabriek en geen haan die ernaar kraaide. Bovendien sloeg de wet alleen op fabrieksarbeid. Kamermeisjes, huisbedienden, landarbeiders en vele andere categorieën arbeiders vielen erbuiten. En de slachtoffertjes klaagden niet. Ze waren analfabeet en wisten haast niets van wat buiten hun onmiddellijke omgeving gebeurde. Zij schikten zich dof en gelaten in het onvermijdelijke. Maar het was een begin.
Interieur glasfabriek Meursing in Nieuw Buinen van Herman Heijenbrock. Heijenbrock werd vooral bekend als industrieschilder en konals geen ander vuur, hitte, gloed, maar ook stoom en rook op het doek overbrengen. Het schilderij laat goed zien onder welke omstandigheden gewerkt werd, waarbij de inzet van kinderarbeid vaker regel dan uitzondering was.
Pas in 1886 kwamen cijfers over het misbruik op grotere schaal aan het licht. Men was ontsteld over de resultaten. Werkdagen van twaalf uren voor tienjarigen waren heel normaal. In één touwslagerij werkten kinderen van vier, vijf jaar als wieldraaiertjes gedurende vijftien uren per dag. De lonen waren minimaal, soms ontving een kind zelfs niets, als het als ‘leerling’ in dienst genomen was. Vliegwielen, aandrijfriemen en reusachtige tandwielen bedreigden iedereen die niet erg goed oplette, en wat dit allemaal betekende voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen laat zich raden.
Nu kwam men eindelijk in actie. In mei 1889 werd de Kinderwet aangenomen, waardoor beperkingen gesteld werden aan vrouwen- en kinderarbeid en er werd een Arbeidsinspectie ingesteld om te controleren of men zich daaraan hield. In 1900 werd algemene leerplicht van kracht voor kinderen tussen de zes jaar en acht maanden, en twaalf jaar. Daarna moesten ze nog een jaar lang gedeeltelijk (een dag per week) of volledig onderwijs volgen. Na het in werking treden van die wet ging ongeveer 90% van alle kinderen naar school. Toch bleef nog tot in de 20ste eeuw kinderarbeid op vrij grote schaal een probleem. Pas vanaf 1969 zouden verdere wetten volgen die de leerplichtperiode verlengden tot in totaal ten minste twaalf jaren.
Publicatie van de Kinderwet van Van Houten in het Staatsblad op 19 september 1874. (Nationaal Archief, Den Haag)