30 De Grondwet


1848


Aan de basis van een rechtsstaat ligt meestal een grondwet. Het is niet eenvoudig die te veranderen, wat wel mogelijk is met alle andere wetten. De eerste Nederlandse grondwet 
was nog verre van democratisch, maar in 1848, toen overal in Europa revolutionaire ontwikkelingen aan de gang waren, stemde Koning Willem II toe in ingrijpende 
hervormingen uit angst zijn troon te verliezen.

Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872), door J.H.Neuman, 1852. Deze liberale staatsman drukte van 1840 tot zijn dood zijn stempel op de Nederlandse politiek. Hij was voorzitter van de commissie die in 1848 een nieuwe grondwet opstelde. De strijd tegen kinderarbeid had niet bepaald zijn interesse, maar hij stond wl toe dat Aletta Jacobs als eerste vrouw in Groningen medicijnen mocht studeren. (Rijksmuseum, Amsterdam)



De belangrijkste wet van een staat


Het komt vaak voor dat een regering op grond van de omstandigheden bepaalde besluiten moet nemen die kracht van wet hebben. Dat moet betrekkelijk gemakkelijk kunnen gebeuren want de omstandigheden veranderen voortdurend. Zo werden kort geleden nieuwe wetten van kracht die het bestrijden van terrorisme gemakkelijker maken. Daarvoor is geen grondwetsherziening nodig want de Eerste Kamer ziet erop toe dat zo’n gewone wet niet strijdig is met de grondwet.

De grondwet van een land is zo basaal, dat die niet gemakkelijk veranderd kan worden. De grondwet vormt namelijk de basis voor het overheidsgezag. Hij bepaalt de organisatie van de staat, wat in ons land inhoudt: een koning of koningin, een minister-president met zijn raad van ministers en staatssecretarissen, een Eerste Kamer die controleert of nieuwe voorgestelde wetten wel rechtsgeldig zijn of strijdig zijn met andere wetten, een Tweede Kamer waarvan de leden het bestuur van het land controleren, Provinciale Staten, gemeentebesturen enzovoort. Van al die organen zijn de taken en de beperkingen van hun macht en invloed in de Grondwet vastgelegd, evenals de grondrechten van de burgers. Die grondrechten zijn: vrijheid van godsdienst, van meningsuiting, van vereniging en van vergadering, voor zover die vrijheden de staat niet in gevaar brengen (zoals het geval is bij lidmaatschap van een criminele of terroristische organisatie). Er zijn wel enkele beperkingen op de vrijheid van meningsuiting, zoals het verbod op het ontkennen van de holocaust (zie bij anne frank (39)), maar elke beperking kan en moet worden getoetst aan de wet.



Triomfalisme over de verandering van Koning Willem II van conservatief naar liberaal. (Gemeentearchief, Den Haag)



In de grondwet is onder andere vastgelegd dat alle mensen voor de wet gelijk zijn en dat discriminatie op grond van ras, godsdienst of sekse niet is toegestaan. Toch is nu nog steeds voortdurende bewaking van die burgerrechten noodzakelijk. Witteboordencriminaliteit wordt anders bestraft dan andere misdrijven, klassenjustitie, hogere salarissen voor mannen dan voor vrouwen en nog veel andere zaken zijn problemen die erop wijzen dat de fraaie wetten van ons land nog niet altijd naadloos worden uitgevoerd. Ingeslepen oude gewoonten zoals de achterstelling van vrouwen tegenover mannen, of van arme mensen tegenover rijken, kunnen hardnekkig zijn. Maar er wordt wel voortdurend aan gewerkt ze uit de wereld te helpen en daarvoor is geen grondwetsherziening nodig. Vergeleken met de meeste andere landen is het in Nederland nog niet zo slecht geregeld.


De Grondwet van 1848 was niet de eerste grondwet van ons land. Tijdens de Bataafse Republiek kwam onder druk van de Fransen al in 1798 een eerste grondwet tot stand, en in 1814 werd de Eerste Nederlandse Grondwet opgesteld en bekrachtigd door een aantal notabelen. koning willem i (28) had er zelf de eed op afgelegd. Dat kon hij zonder bezwaar doen, want hij had de zaak zo geregeld dat hij toch wel alle touwtjes in handen hield. Dat bleef nog een tijdlang zo, ook bij de eerste herziening van de grondwet in 1815, toen Nederland en België werden samengevoegd tot één land, en in 1840 toen de zuidelijke Nederlanden zich afscheidden van ons land.



Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden van 29 maart 1814. Uit artikel 1 van deze grondwet blijkt dat de soevereiniteit opgedragen blijft aan de koning. Dit in tegenstelling tot de grondwet van 1848 waarin de soevereiniteit aan het volk wordt opgedragen en de macht van de koning drastisch wordt ingeperkt.



De grondwetten van 1814, 1815 en 1840 waren nog lang niet democratisch, maar dat was wel het geval met die van 1848. De tijd was toen echt rijp voor verandering. In februari van dat jaar vond een groot volksoproer plaats in Parijs, in Berlijn eiste het volk zijn rechten op van de koning van Pruisen, Metternich vluchtte uit Wenen toen ook in Oostenrijk revolutie dreigde uit te breken en ook in de Duitse staten werd het onrustig. In Nederland was de stemming weliswaar niet revolutionair, maar er was veel armoede en er zou niet veel nodig zijn om de zaak te laten exploderen. De conservatief-liberale regering ging aan het werk om (bescheiden) veranderingen van het staatsbestel voor te bereiden, maar koning Willem II raakte door al die onrust in het buitenland in paniek en wilde veel verdergaande concessies doen dan zijn regeringsleiders wilden. Willems angst was zo groot dat hij, zoals hij zelf later zou zeggen, in één nacht ‘van conservatief tot liberaal veranderde’. Hij stelde in maart 1848 een commissie in van wijze en progressief gezinde staatslieden, waarvan de liberaal Thorbecke de voorzitter werd. Die commissie moest een nieuwe grondwet voorstellen ‘met overweging van de wensen van de Tweede Kamer’. Dus niet ‘met instemming van de Tweede Kamer’, want die was in meerderheid lang niet zo liberaal als de koning opeens geworden was. Daarmee werd de kamermeerderheid dus in feite gepasseerd.

Willems angst voor revolutie leek even bewaarheid te worden toen op 24 maart 1848 in Amsterdam een oproer plaatsvond. Het werd georganiseerd door een handjevol agitatoren en de politie kon er zonder veel moeite een eind aan maken, maar voor Willem was het duidelijk genoeg dat hij Thorbecke zijn gang moest laten gaan. Het resultaat was een nieuwe grondwet waarin de bange koning vrijwel al zijn macht opgaf. De driestandenmaatschappij (adelstand, geestelijkheid en (stedelijke) burgerij) werd afgeschaft. Er kwamen rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraden. De ministers, gekozen uit het volk en door het volk (nou ja, alleen door mannen die belasting betaalden, maar dat was al heel wat), waren verantwoordelijk voor het beleid. De koning werd een constitutioneel vorst, wat inhield dat hij niet langer boven de wet stond maar zich daar net zo goed aan had te houden als ieder ander. Zijn macht werd dermate ingeperkt dat hij nauwelijks meer bevoegd was om politieke beslissingen te nemen. De ministers handelden ‘namens de koning’, die wel een adviserende rol bleef houden.



Inhuldiging van koning Willem ii in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 28 november 1840. Circa 1840-50 door Nicolaas Pieneman. Links van de koning: zijn broer Frederik en zijn zoon Alexander. Rechts van hem: zijn zonen Willem en Hendrik. Op de achtergrond in het midden: koningin Anna Paulowna met links haar schoondochter Sophie (vrouw van kroonprins Willem) en rechts haar schoonzuster Louise van Pruisen (vrouw van prins Frederik) en haar dochter Sophie. Op de tafel in het midden liggen een exemplaar van de grondwet, de kroon, de rijksappel en de scepter. Zij werden evenals het rijkszwaard en de standaard van het rijk voor deze gelegenheid vervaardigd. (Rijksmuseum, Amsterdam)



Al in de tijd van de republiek der zeven verenigde provinciën (1212) was sprake geweest van een scheiding tussen kerk en staat, maar van een heldere scheiding tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht was pas vanaf 1848 sprake. De wetgeving werd aan de volksvertegenwoordigers in de Tweede Kamer opgedragen en de controle daarop was de taak van de Eerste Kamer. De koninklijke decreten van koning Willem I behoorden nu definitief tot het verleden. Voor de uitvoering van de wetten waren de koning en zijn parlement verantwoordelijk. De rechters die moesten toezien op het navolgen van de wetten waren onafhankelijk van de vorst, de politiek en de leiders van kerkgenootschappen.

Vanaf 1848 was Nederland dus een moderne democratie, al moest er nog wel veel verbeterd worden. Dat heeft nog tot heel wat grondwetsherzieningen geleid, ook al wordt het de regering niet gemakkelijk gemaakt om aan de grondwet te tornen. Elke verandering moet uitgebreid besproken worden in de Tweede en de Eerste Kamer, waarna de tekst definitief wordt vastgesteld. Dan worden de beide kamers ontbonden en volgen nieuwe verkiezingen. De nieuwe kamers moeten de tekst, waaraan zij dan niet meer mogen sleutelen, met een meerderheid van tweederde accepteren. Als dat niet lukt, gaat de herziening niet door. Dit systeem voorkomt dat zittende kamerleden naar believen en eventueel tegen de wil van het volk veranderingen kunnen aanbrengen.

Ondanks die wat ingewikkelde procedure zijn er steeds wijzigingen geweest, als veranderingen op lange termijn dat nodig maakten. Om enkele voorbeelden te noemen: toen het kiesrecht werd uitgebreid in 1887; toen het passieve kiesrecht voor vrouwen werd ingevoerd in 1917 (zie bij aletta jacobs (34)); toen een nieuwe rechtsorde werd opgesteld voor alle delen van het koninkrijk (1948); en toen de grondwet moest worden aangepast aan het Statuut voor het koninkrijk na het onafhankelijk worden van de voormalige kolonies (zie bij indonesië (40) en suriname en de antillen (46)).