23 Slavernij


ca. 1637-1863


Van de transatlantische slavenhandel van de 17de tot 19de eeuw hebben de Nederlanders ongeveer 5,5% voor hun rekening genomen. Dat percentage viel dus wel mee, maar vooral in Suriname werden slaven vaak dermate slecht behandeld, dat Nederland op dat gebied een zeer slechte reputatie heeft gekregen.


De driehoeksreis



Mensenhandel en gedwonen arbeid in de Nieuwe Wereld


Slavernij is een fenomeen van alle tijden. De vroegste beschavingen kenden slaven en zelfs nu nog staan bepaalde stammen in Afrika in een meester-slaaf relatie tot andere stammen. Clandestien verdwijnen er nog steeds uit Afrika geroofde mensen naar het Arabische schiereiland. En vrouwen die zich door mensensmokkelaars naar rijke landen laten brengen verdwijnen vaak in bordelen waar ze geen rechten en geen vrijheid van handelen hebben: zeker ook een vorm van slavernij. In de 17de eeuw hadden aanzienlijke Spaanse en Portugese gezinnen huisslaven, en de galeien van de Barbarijse zeerovers werden door slaven geroeid. Vanaf de 16de eeuw veranderde er in zoverre iets, dat veel meer mensen als slaaf verhandeld werden. In de 16de tot de 19de eeuw werden ongeveer elf miljoen Afrikanen als slaaf naar Amerika gebracht, aanvankelijk vooral voor de suikerplantages in Zuid-, Midden- en Noord-Amerika, later vooral voor de katoenplantages in de Verenigde Staten. Ongeveer vijfenhalf procent van hen werd door Nederlandse schepen vervoerd.



De kapiteins van slavenschepen stouwden hun ruimen vol met zoveel mogelijk mensen. Door gebrek aan lucht en ruimte stierven veel slaven onderweg, en om dat percentage te verkleinen liet men af en toe kleine groepjes slaven aan dek komen om te dansen. Daardoor kwam de bloeds omloop in hun armen en benen weer op gang.



Het begon met de grote vraag naar suiker in Europa. Talrijke eilanden en kuststroken in Amerika die door de Spanjaarden en de Portugezen in bezit genomen waren, bleken geschikt voor de teelt van suikerriet, maar de Indianen die daar woonden bleken ongeschikt te zijn om als slaaf te werken op de suikerplantages. Ze verdroegen het harde regime en het zware werk niet en stierven als ratten aan de besmettelijke ziekten van hun Europese meesters. Bij negers uit Afrika bleken die problemen zich veel minder voor te doen. Bovendien konden Indianen gemakkelijk vluchten naar het achterland dat ze zelf goed kenden, terwijl de Afrikaanse negers ver van huis waren.

Aanvankelijk hadden de Portugezen het monopolie op de handel in Afrikaanse slaven, want Afrika lag in de door de paus aan de Portugezen toegewezen helft van de wereld om leeg te roven. (De andere helft van de wereld was voor Spanje.) In de loop van de 17de eeuw veroverden Hollanders, Engelsen, Fransen en Denen veel Portugese handelsposten en vanaf toen werd de slavenhandel een internationale aangelegenheid, waar de Nederlanders een betrekkelijk groot aandeel in hebben gehad.

In Afrika was een veroordeling tot slavernij wegens moord, diefstal, overspel of hekserij al eeuwenlang gebruik. En in de oorlogen die de Afrikaanse stammen voortdurend met elkaar uitvochten werden gevangengenomen tegenstanders gewoon als slaaf meegenomen. Maar de vraag naar slaven werd door het plantagesysteem in Amerika zo groot, dat de Afrikaanse vorsten aan de kust met hun ‘gewone’ slaven niet meer aan de vraag konden voldoen en eropuit trokken om met rooftochten mensen te gaan vangen. Zij begonnen alleen om die reden oorlog te voeren met hun buurvolkeren, want de Europeanen betaalden goed voor gezonde mannen, vrouwen en kinderen. Ze deden dat vaak met Europese wapens waardoor de Afrikaanse handelaars een overwicht hadden op andere Afrikaanse volken.

Vanuit een groot gebied in het binnenland werden gevangengenomen of veroordeelde negers naar de kust vervoerd, aanvankelijk vooral bij Senegal en Guinea, later ook meer naar het zuiden en nog later zelfs naar de oostkust en Mozambique. Het effect dat het afvoeren van zulke enorme aantallen gezonde mannen en vrouwen op de langere duur op Afrika heeft gehad is onduidelijk. Eén visie luidt: het praktisch ontvolken van grote gebieden, het verloren gaan van inheemse nijverheid, het ontstaan van een zwarte slavenmentaliteit en een waan van superioriteit bij de blanken zijn nu nog steeds de oorzaken waarom het in de meeste landen ten zuiden van de Sahara zo beroerd gaat. Een andere visie luidt: voor de slaven werd goed betaald, zodat er een langdurige instroom van Europese producten was en met name ook van nieuwe gewassen zoals maïs. Al met al zou de slavenhandel volgens die visie uiteindelijk van voordeel voor beide werelddelen geweest zijn. De waarheid zal wel ergens in het midden liggen en bovendien zullen in het ene gebied de economische voordelen overheerst hebben en in het andere de nadelen. Wat natuurlijk niet wegneemt dat wij uit menselijk oogpunt met onze hedendaagse normen de slavenhandel als een mensonterende en barbaarse praktijk veroordelen.





De Schot J. G. Stedman ging in de jaren 1772-1777 mee met Nederlandse troepen om te vechten tegen ontvluchte slaven in het oerwoud. Hij beschreef in zijn boek de behandeling van slaven in Suriname. Op de eerste afbeelding een slaaf die geradbraakt wordt nadat een hand is afgehakt. De man had geld gestolen. Op de tweede afbeelding een slaaf die is opgehangen aan een ijzeren haak. Hij leefde nog drie dagen, tot hij werd doodgeslagen door een soldaat die medelijden met hem kreeg.



Wat Nederland betreft had de in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie het monopolie op de slavenhandel tot 1734, waarna ieder schip uit de Republiek slaven mocht vervoeren. Zo’n schip maakte een ‘driehoeksreis’. In Nederland werd een lading koopwaar aan boord genomen: textiel, geweren, kruit, gereedschappen en allerlei andere gebruiksvoorwerpen. Als het schip na een reis van ongeveer twee maanden bij de Afrikaanse bestemming was aangekomen werd de lading geruild voor slaven. Die waren in de voorafgaande tijd naar depots bij de kust gebracht, waar ze in onmenselijke omstandigheden zaten te wachten tot ze verder vervoerd zouden worden. Het onderhandelen met Afrikaanse handelaars kon soms maanden duren, maar uiteindelijk vertrok het schip dan voor de ‘middeltocht’. Het was de kunst om zoveel mogelijk slaven onder te brengen in de bedompte ruimen, wat leidde tot hoge sterftecijfers onder de ‘lading’, vooral als gevolg van besmettelijke ziekten. Gemiddeld stierven 17 van elke honderd slaven op die reis over de oceaan, maar in 1726 leverde een kapitein slechts 31 levende slaven af van de 217 die hij in Guinea had gekocht. De sterfte onder de bemanningsleden was overigens nog iets groter dan onder de slaven: 18 % gemiddeld, maar die mannen moesten de hele driehoeksreis maken, die al gauw een half jaar of langer duurde. De negers aan boord stierven tijdens de ‘middeltocht’ van een maand of twee, drie.

Na de officiële afschaffing van de slavernij door de Engelsen in 1814, bleven andere landen er mee doorgaan. Nederland hield er als een van de laatste landen pas in 1863 mee op. In Brazilië was dat pas in 1888. De landen die al eerder gestopt waren patrouilleerden langs de kust om de slaven op slavenschepen te bevrijden. Als zo’n schip dan dreigde te worden aangehouden door een patrouilleboot, gooide de bemanning alle aan elkaar geketende slaven overboord zodat het bewijsmateriaal onder de golven verdween. Dat scheelde weer een bekeuring of de verbeurdverklaring van het schip. ‘Kroesvee’ werd behandeld zoals slachtvee tegenwoordig.

Na aankomst in Suriname kregen de slaven een week de gelegenheid om op krachten te komen, soms langer als er nog mensen ziek waren door besmettelijke ziekten, want dan moesten schip en lading eerst in quarantaine. Daarna werden ze afgevoerd naar de plantages. De kapitein van het schip zette de opbrengst van zijn lading slaven om in plantageproducten: suiker, koffie, tabak, cacao of katoen, en voer daarmee naar Nederland: het derde deel van de driehoeksreis. Legaal zijn in de jaren 1683 tot 1794 185.000 slaven naar Suriname vervoerd, maar daarnaast waren er vele illegale transporten. In totaal schat men het aantal op twee- tot driehonderdduizend. In Suriname werkten zoveel slaven dat de blanken ver in de minderheid waren. Eind achttiende eeuw bijvoorbeeld 3000 tegenover 45.000. Op de plantages was de verhouding zelfs 1 op 65.

Veel slaven werden vanuit Afrika naar Curaçao vervoerd. Op dat eiland was een depot van waaruit slaven werden doorvervoerd naar het vasteland of naar de talloze eilanden in de Caribische Zee. Op Curaçao zelf was weinig vruchtbare grond, evenals op andere Nederlandse Antillen, dus was daar minder vraag naar slaven dan bijvoorbeeld in Brazilië of Suriname. Maar er waren wel kleine plantages en ook voor de zoutwinning gebruikte men slaven. Uiteindelijk maakten mensen van Afrikaanse origine dus net als in Suriname een aanzienlijk deel uit van de bevolking van de Antillen. De gevolgen daarvan zijn nog steeds duidelijk te zien aan huidskleur, cultuur, godsdienst en taal.



Niet alle slaven werden slecht behandeld. Deze mensen amuseren zich op een ‘doe’. Ze dansen, eten vis en bananen en drinken rum.

Op de afbeelding is de met een zweep bewapende opzichter niet afgebeeld.



Het leven dat de slaven wachtte kon enorm variëren. Veldslaven hadden het ’t zwaarst, vooral op de suikerplantages. 12 tot 16 uur per dag werken onder bewaking van een ‘bastiaan’, een slaaf met een zweep die zijn bevoorrechte positie alleen kon houden als hij de anderen voortdurend aan het werk hield. Op de katoenplantages werd hoogstens acht uur per dag gewerkt. Slaven die hard werkten en geen problemen gaven konden zich opwerken tot ambachtsslaaf. Een metselaar, timmerman of kuiper kon zijn werk in een veel rustiger tempo doen. En wie als huisslaaf werd ingezet had het helemaal zo slecht nog niet. Blanken hadden een hogere status als ze meer huisslaven hielden, dus veel huisslaven hadden maar weinig te doen. Huisslaven waren vaak in Suriname geboren, als kind van een blanke man en een slavin.

Maar verreweg de meeste slaven kwamen op de plantages terecht. De behandeling die hen daar wachtte was vaak zo wreed dat Suriname er berucht door werd. Het werk was harder, de voeding slechter dan elders en de kleding was tot een minimaal schaamdoekje beperkt. Op elk vergrijp stonden draconische straffen. Een boodschappertje dat onderweg een brief verloren had werd dood gegeseld. Op een ontsnappingspoging kon het afzetten van een been volgen. Toch probeerden heel wat slaven te vluchten naar het oerwoud, en dat lukte vaak. Dan vormden ze kleine gemeenschappen langs de vele rivieren die door Suriname stromen. Ze werden ‘bosnegers’ genoemd. Op de plantages braken op gezette tijden slavenopstanden uit, zowel in Suriname als op de Antillen, die genadeloos werden neergeslagen en afgestraft. Toch vluchtten steeds meer slaven het ontoegankelijke regenwoud in. Deze slaven, ook wel ‘marrons’ genoemd, overvielen steeds vaker plantages om buit te vergaren (zoals gereedschappen), om andere slaven te bevrijden en om zich te wreken op hun voormalige eigenaren.

Elke planter had zo zijn eigen manieren om zijn slaven te straffen: radbraken, verbranden met een klein vuurtje of ophangen aan een ijzeren haak door het lichaam. Aan het recht om met de eigen slaven te doen en laten wat men wilde probeerde men na 1667 min of meer een eind te maken, maar J.G. Stedman publiceerde in 1792 een boek met beschrijvingen en afbeeldingen van de vreselijkste wreedheden die ook toen nog heel gewoon schijnen te zijn geweest. En dat ondanks het feit dat de overheid al meer dan een eeuw eerder beperkingen had uitgevaardigd die de allergrootste willekeur moesten tegengaan. Diezelfde overheid vaardigde overigens ook beperkingen uit die de vrijheden van de slaven op het gebied van kleding, reizen en vrijetijdsbesteding aan banden legde. Zowel de beperkingen van de willekeur der planters als van de vrijheden van de slaven hadden uiteindelijk maar één doel: de slaven zo productief mogelijk te houden. Want zaken zijn zaken, dat heeft voor Nederland altijd wel gegolden, maar zeker in de Gouden Eeuw.