14 De
Beemster
1612
Nederland en het
water
Zoals reeds werd vermeld bij de hanze (7) en bij de verenigde oostindische compagnie (13), ‘dreef’ de economie van de Lage Landen van oudsher op de handel over zee en de visserij. Maar behalve een grote bondgenoot was het water ook een vijand waarvoor onze landgenoten altijd zeer op hun hoede hebben moeten zijn. Als er geen dijken en duinen waren, zou tweederde van ons grondgebied onder water staan. Onze gewesten werden niet voor niets de Lage Landen genoemd, en ook het woord ‘Neder’land is geen toeval. Al heel lang geleden waren kloosterlingen en bewoners van kleine nederzettingen begonnen met dijkbouw om ten minste enkele kleine gebieden voor overstromingen te behoeden en in het noorden bouwde men ‘terpen’, kunstmatige heuvels voor dorpen en grote boerderijen, en voor de kerken als vluchtplaatsen bij hoog water.
Dat gebeurde allemaal nog maar op kleine schaal. Ook graaf floris v (6), die voor heel Holland regelde dat er waterschappen kwamen die de bewaking van dijken moesten verzorgen, kon nog niet zo erg veel doen tegen het water. Pas eind 16de eeuw was de techniek zover gevorderd dat grootschalige projecten overwogen konden worden. De drooglegging van de Beemster (1612) is een fraai voorbeeld van de manier waarop de mensen land veroverden op het water. Dat het water dat land ook wel eens wilde terug veroveren wordt beschreven in de watersnood (42).
Aan het einde van de vijftiende eeuw was Noord-Holland (het ‘Noorderkwartier’) een netwerk van dijkjes, verhoogde weggetjes, dorpen, gehuchten en een paar steden, met daartussenin een wirwar van rivieren, sloten, meren, moerassen, watertjes en kreken. Bij hoogwater konden grote gebieden overstroomd worden. Stormen teisterden de bewoners van de streken langs de zich geleidelijk aan uitbreidende meren, vissersschepen vergingen en landerijen werden van tijd tot tijd onbruikbaar als het zoute water door de zeewering spoelde. Tijdens de Opstand werd dat soms nog erger als de dijken werden doorgestoken om de Spanjaarden te verhinderen steden in te nemen, zoals tijdens het beleg van Alkmaar in 1573.
Het gevaarlijkste meer in Noord-Holland was de Beemster, een meer dat zich voortdurend uitbreidde en bovendien steeds dieper werd. Het móést drooggelegd worden want het was een groeiend gevaar voor de omgeving. Pas tegen de tijd dat het Twaalfjarig Bestand inging kwam er ruimte voor uitvoerige planning en kwam het geld vrij dat nodig was voor de forse investering die voor de drooglegging nodig was. De afspraken voor het werk werden in mei 1607 vastgelegd, inclusief afspraken met de dorpen en boeren in de omgeving, die de gevolgen van drooglegging zouden ondervinden. Hen werd een billijke vergoeding in het vooruitzicht gesteld, die overigens nooit werd uitbetaald. Organisatie, financiering, planning en uitwerking van de technische problemen lagen in handen van een groep regenten die het project zagen als een goede belegging. De beroemde Jan Adriaenszoon Leeghwater was een van de acht ambtenaren die elk met één aspect van de uitvoering belast werden; hij moest de watermolens bouwen en plaatsen. Van hem is niet bekend dat hij enige vernieuwing of verbetering heeft bedacht, terwijl dat van twee collega’s in die tijd wel is aangetoond. Toch wordt Leeghwater nog steeds geroemd als ‘de man die onze meren leeg maalde’. Dat is geheel ten onrechte en het komt alleen omdat hij in diverse publicaties zijn eigen aandeel in de waterwerken van zijn tijd geweldig heeft overdreven.
Een paar van de grote meren van Noord Holland voor de inpoldering, 1607, door P.C. Kort. (Österreichische Nationalbibliothek, Wenen)
Begin 1608 werd met het werk begonnen. Men bouwde een hoge en stevige dijk van 38 kilometer lengte om het meer, en daaromheen groef men een kanaal: de ‘ringvaart’. 43 windmolens begonnen daarna het meer leeg te pompen. Ze stonden in molengangen, molens op een rij, steeds een stapje hoger zodat het water van het meer trapsgewijs naar de ringvaart kon worden gepompt. Begin 1610 was het werk bijna klaar, maar toen stak een storm op die het complete werk ongedaan maakte. De dijken braken door, het al afgevoerde water stroomde weer naar binnen. De ramp was gedeeltelijk het gevolg van het feit dat men al was begonnen met het wegpompen van het water toen de dijken nog niet helemaal klaar waren, zodat er te weinig tegendruk was toen de dijken onder druk kwamen te staan. Bovendien was vaak ondeugdelijk materiaal gebruikt en men had soms uit gemakzucht materiaal van andere dijken gebruikt zodat die sterk verzwakt waren. Daar kwam nog bij dat men zich bij de bouw van de dijken niet exact had gehouden aan de maten die door de ingenieurs waren vastgesteld, en die maten waren al het minimum dat nodig was voor een beetje stevige waterkering. Leeghwater, die totaal geen verstand van dijkbouw had, was de opzichter geweest van een van de zwakste delen van de dijk. Het werk werd opnieuw begonnen en het kwam in mei 1612 klaar. Tijdens het feestmaal dat daarna werd aangericht voor de prinsen Maurits en Frederik Hendrik was Leeghwater ook aanwezig – als tafelbediende.
De Noordelijke Nederlanden rond
1300.
Het succes vroeg om herhaling. In 1618 begon de bedijking van de Purmer. Die was in 1622 droog en toen begon een rage van droogleggingen. In de jaren 1631-1632 werkte men tegelijkertijd aan de drooglegging van dertig meren, hoewel telkens opnieuw zou blijken dat de geldschieters bitter weinig terugkregen voor hun belegging. Steeds werd het werk minder dan optimaal uitgevoerd als gevolg van de wijd en zijd verbreide corruptie, vriendjespolitiek, inadequate besluitvorming en overhaaste beslissingen. En de belangen van schippers, vissers en anderen die de nadelen van de inpolderingen moesten dragen werden maar al te vaak genegeerd. Dit soort problemen zou in de Lage Landen voortdurend een rol blijven spelen, wat uiteindelijk heeft geleid tot de ‘revolutie’ van de patriotten (26) eind 18de eeuw. Toch kregen de Nederlanders op deze manier zoveel ervaring in het bouwen van dijken en het inpolderen van land, dat zij een wereldwijde reputatie kregen. Na de stormramp in New Orleans in 2005 werden bijvoorbeeld Nederlandse ingenieurs als adviseurs aangetrokken om ervoor te zorgen dat de stad in het vervolg beter tegen het water beschermd zal zijn.
Als een polder drooggelegd was, volgde het bouw- en woonrijp maken van het land. Men groef grote sloten en haaks daarop kleinere, voor de afvoer van grond- en regenwater en bouwde boerderijen. Dat gebeurde allemaal volgens een ordelijk en strak geometrisch patroon. Aan die rationele verkaveling en inrichting heeft de Beemster zijn roem te danken.
Voor het waterbeheer van de Beemster en de andere polders is eeuwenlang gebruik gemaakt van windmolens. Toen laat in de 19de eeuw de stoommachine uitgevonden werd kwamen er stoomgemalen voor in de plaats, en nog later volgden dieselmotoren en elektrisch aangedreven pompen.
Het waterbeheer van een polder houdt meer in dan er gewoon voor zorgen dat de bewoners droge voeten houden. Terwijl men bijvoorbeeld vroeger de pompen alleen maar gebruikte om water weg te pompen, laat men tegenwoordig in tijden van droogte ook wel zoet water náár de poldergrond stromen uit het dichtbij liggende IJsselmeer. En het waterpeil kan op de ene plaats heel anders zijn dan op de andere. De vijftig stukjes van de Beemsterpolder liggen namelijk op verschillende hoogten. Akkerbouwers willen een laag waterpeil onder hun land terwijl dorpsbewoners een hoog peil wensen omdat de heipalen onder hun huizen anders kunnen rotten. Veeboeren vinden een waterpeil dat daar tussenin zit weer het prettigst en natuurbeheerders hebben ook weer zo hun eigen wensen.
De Beemsterlandpolder, door D. van Breen. De nieuwe polders werden volgens strakke lijnen in kavels verdeeld. (Geografisch Instituut, Utrecht)