24 Buitenhuizen


17de en 18de eeuw


De regenten, dus de bestuurders van het land, waren in de loop van de 17de eeuw een 
gesloten groep gaan vormen, waarvan de leden steeds rijker werden temidden van een 
zeer groot aantal mensen die in kommervolle omstandigheden leefden. In deze periode 
bouwden de regenten grote buitenhuizen die ze vulden met schitterend meubilair.


Plattegrond van Huis ten Bosch door Daniel Marot, ca. 1734. De plattegrond toont het uitbreidingsplan door middel van zijvleugels en de modernisering van de tuin in Rococo-stijl.


Rijk wonen buiten de stad


Amsterdam was in de 17de eeuw veruit de belangrijkste haven- en handelsstad van de wereld. De stad groeide zeer snel in omvang en inwonertal: van vijftigduizend in 1600 tot honderdduizend in 1625. Ondanks een pestepidemie waarbij alleen al in Amsterdam 34.000 mensen stierven, was het aantal inwoners van de stad in 1675 gegroeid tot tweehonderdduizend. Binnen enkele tientallen jaren ontwikkelde zich in Amsterdam en in mindere mate ook in andere grote steden, een kaste van rijke zakenlieden en rijkdom betekende in de Republiek ook politieke macht. Hoewel de Opstand werd geleid door edelen zoals Willem de Zwijger (meer bekend als willem van oranje (12)), Maurits en Frederik Hendrik, streefden de rijke burgers ernaar de adel zoveel mogelijk buiten de politieke macht te houden. De strijd tussen ‘oranjeklanten’ en ‘regenten’ speelde constant een rol, tot ver na de Vrede van Münster in 1648.

Geleidelijk aan veranderde het karakter van de burgerregering. Aanvankelijk waren de politieke machthebbers, de regenten, zowel kooplieden als regeerders. Zij vormden een betrekkelijk kleine groep van mensen die elkaar op sleutelposten benoemden, onderling huwelijksverbanden en politieke kongsies aangingen en ervoor waakten dat buitenstaanders hun invloed niet ondermijnden. Buitenstaanders, dat waren zowel de adel en degenen die daarmee sympathiseerden, alsook de gewone burgers die niet tot hun eigen groep geprivilegieerden en gefortuneerden behoorden, en de predikanten die niets liever wilden dan van de republiek een theocratie maken. Maar regeren kostte veel tijd en energie, en geleidelijk aan groeiden degenen die vooral in handeldrijven geïnteresseerd waren en degenen die zich het meeste thuis voelden in de vergaderkamers, uit elkaar.



Kasteel Nijenrode, door J. Storck ca. 1665. (Rijksmuseum, Amsterdam)



Het begon al rond 1620, toen de regenten van de stad het beleid van hun vaders om zo eenvoudig mogelijk te leven, veranderden en in grote, fraaie panden aan brede grachten gingen wonen (zie: de grachtengordel (15)). Zij wilden laten zien dat ze rijk waren, kochten ‘heerlijkheden’ en verschaften zich daarmee adellijke titels waardoor het onderscheid tussen hen en de gewone burgers nog meer werd aangezet. Ze werden Heer van dit, Ridder van dat en lieten niet na die titels te gebruiken. Zo ontwikkelde zich een patriciaat en degenen die daartoe behoorden vertoonden een neiging zich terug te trekken uit de handel. Wie in de handel zijn geld verdiende wist dat dat riskant kon zijn en zocht een veiliger belegging dan verre zeereizen. Het bezit van land was veilig en met dezelfde ondernemingslust die hen als handelaars rijk gemaakt had gingen ze nu investeren in het droogleggen van de vele meren en plassen in West-Nederland (zie: de beemster (14)).

Een typisch voorbeeld van een regentenfamilie was de familie Bicker. Gerrit Bicker, de zoon van een brouwer, was nog echt een vertegenwoordiger van de eerste generatie regenten: hij was zowel handelaar als regeerder en leefde nog zeer sober. Hoewel hij van 1590 tot 1604 raadslid, schepen en burgemeester van Amsterdam geweest is, leefde hij tot zijn dood in 1604 in een eenvoudig zijstraatje van de Warmoesstraat. Zijn zoons Andries en Cornelis zouden, toen zij zelf burgemeester werden, grote huizen kopen aan de Singel en de Herengracht. Zij waren niet alleen succesvolle zakenlieden (Cornelis verdiende volgens sommigen in één jaar honderdduizend gulden aan de handel in suiker), maar ze werden ook bijzonder machtig binnen het stadsbestuur. Hun broer Jan was actief betrokken bij de scheepsbouw en was een beroemd scheepsbouwmeester. Hij stichtte een compleet stadsdeel, dat nu nog steeds Bickerseiland heet, vol met scheepswerven, pakhuizen en huizen voor zijn personeel en arbeiders. Voor zichzelf bouwde hij er een gigantisch huis.

En Jan Bicker was lang niet de rijkste van zijn tijd. Hij was goed voor 727.000 gulden toen hij overleed, maar er waren wel dertig rijkere mannen en families. Het rijkst was de familie Van Oranje (25 miljoen gulden), gevolgd door de Bentincks met 11 miljoen. Daarna volgden diverse leden van de familie Nassau en allerlei grote zakenlieden. Ook succesvolle admiraals konden door hun aandeel in buitgelden, prijzengeld, mondkosten en kajuitgelden heel wat geld verzamelen. michiel de ruyter (20) bijvoorbeeld liet bij zijn dood 350.000 gulden na, en de admiraals Evertsen in Vlissingen behoorden tot de rijkste mensen van Zeeland. Volgens belastingaanslagen uit die tijd waren meer dan 250 individuen of families goed voor 200.000 gulden of meer.



Huis ten Bosch, gezien vanuit de tuin. Schilderij toegeschreven aan P.C. La Farge, ca. 1750.



Het is bijna onmogelijk om de koopkracht van een gulden in de Gouden Eeuw te vergelijken met die van de Euro nu. Grofweg kan men zeggen dat 200.000 gulden in 1600 overeenkwam met 2,6 miljoen Euro nu, terwijl hetzelfde bedrag in guldens in 1650 en later nog maar ruim anderhalf miljoen Euro waard was. Behalve dat dus sprake was van sterke fluctuatie, was de koopkracht afhankelijk van de plaats waar men woonde, van economische factoren en van datgene wat men wilde kopen. Sommige dingen zijn nu honderd keer zo duur als toen, terwijl andere nu goedkoper zijn dan ze destijds waren. Als we deze bedragen vergelijken met de inkomens van eenvoudige burgers, die soms maar een paar gulden per maand verdienden, is in elk geval wel duidelijk dat de verschillen tussen arm en rijk geweldig groot waren. (Ze zouden trouwens nog groter worden in de 18de eeuw: zie bij de patriotten (26)).

Dat de rijkste mensen niet genoeg hadden aan een mooi huis in de grachtengordel, maar ook wilden genieten van (en pronken met) een fraai buitenhuis, sprak haast vanzelf. In en rond Den Haag woonden de belangrijkste regentenfamilies in gigantische huizen, die nu alleen nog maar gebruikt kunnen worden als conferentieoord, opleidingscentrum of kantoorgebouw. Het Instituut Clingendael was ooit de woning van de rijke weduwe Geertruyd Huygens die bijna een miljoen gulden bezat.



Plattegrond van het gebied in Utrecht, waar langs de Vecht de buitenplaatsen naast elkaar werden aangelegd. Door C.C. van Bloemswaard. (Nationaal Archief, Den Haag)



En binnen enkele tientallen jaren kwamen langs de rivier de Amstel en de Vecht grote aantallen luxueus uitgevoerde buitenhuizen te staan. Daarheen vluchtte de familie in de warme zomermaanden weg van de drukte, de stank en de herrie van de grote stad en ging genieten van de rust en de natuur. Complete inboedels werden in de trekschuit geladen, drommen bedienden en ander personeel ging mee en alleen de heer des huizes ging steeds terug naar de stad om daar zijn werk te doen en nóg meer te verdienen.

De paleisjes staan er nog steeds, in hun prachtige, volgens de Franse mode ontworpen tuinen met strakke geometrische patronen, hier en daar gecompleteerd door theekoepels, waterpartijen of doolhoven. Maar ook die buitenhuizen langs de Vecht worden nu zelden meer bewoond door particulieren. Het kasteel Nijenrode, gebouwd door Jean Ott (850.000 gulden) is nu bijvoorbeeld een opleidingscentrum. En het buitenhuis Goudestijn van de familie Huydekoper in Maarssen, dat door de geleerde Constantijn Huygens, die er meermalen heeft gelogeerd, in drie opgewekte gedichten werd geroemd, is nu een stadhuis. Andere buitenhuizen worden nu gebruikt als conferentieoord, kantoor of locatie voor bijzondere feesten.



Het landgoed Vredenburgh bij Den Haag had een fraai aangelegde

tuin naar Frans model. (Rijksmuseum, Amsterdam)