13 De Verenigde
Oostindische Compagnie
1602 - 1799
Overzeese
expansie
de republiek (12) was gedeeltelijk zo succesvol in haar strijd met Spanje omdat vooral Holland, en in mindere mate ook Zeeland, veel kon investeren in het leger en de marine. Zoals bij de hanze (7) werd beschreven, waren de Lage Landen een zeevaart- en handelsnatie en ook de haringvisserij leverde veel geld op. Bovendien gebeurden er, net toen de Republiek voor hoge oorlogskosten kwam te staan, drie dingen die van het land een wereldmacht zouden maken.
In 1581 lijfde de Spaanse koning Portugal bij Spanje in, en omdat hij met de Republiek in oorlog was verbood hij onze schepen handel met dat land te drijven. Hij dacht zijn vijand daar gevoelig mee te treffen, want het waren de Hollanders die alle rijke schatten die de Portugezen vanuit Azië mee naar huis brachten, in Lissabon ophaalden om ze verder in Europa te verspreiden. De Hollanders waren nu eenmaal ‘de vrachtvaarders van Europa’. In 1585 veroverde de Spaanse generaal Parma Antwerpen, in die tijd de belangrijkste havenstad van Europa, waarna een stroom vluchtelingen naar Noord-Nederland op gang kwam, vooral naar Amsterdam. Zij brachten hun geld, hun kennis en hun vaardigheden mee en daarmee begon de grote bloei van Amsterdam op wetenschappelijk, cultureel en financieel gebied. Het werd het begin van de Gouden Eeuw van Nederland, een periode die van ongeveer 1585 tot ongeveer 1675 geduurd heeft (zie verder bij: de grachtengordel (15)). De derde gebeurtenis vond zeven jaar later plaats: in 1592. Jan Huyghen van Linschoten keerde terug van een langdurig verblijf in Azië en maakte duidelijk dat de Portugezen zich in het oosten bijna overal gehaat hadden gemaakt door de roofbouw die ze pleegden op hun handelspartners. Ze waren gedegenereerd, verwaarloosden hun forten en werkten onderling slecht samen. Als de Nederlanders de oosterse schatten (kruiden en specerijen, zijde, kostbare kunstvoorwerpen enzovoort) zelf in Azië wilden gaan halen, zouden ze de Portugezen gemakkelijk uit de markt kunnen verdringen, beweerde hij. En juist in die tijd waren talloze zakenlieden op zoek naar nieuwe manieren om geld te verdienen.
Dat leidde tot een eerste poging om dan maar eens zelf naar Azië te gaan. De eerste expeditie onder leiding van Cornelis de Houtman (1595-1597) bereikte Bantam, bij de westpunt van Java, maar kwam niet verder. De vloot bracht ook maar weinig specerijen of andere kostbare lading mee terug, maar toonde wél aan dat handeldrijven met Azië dus echt mogelijk was, ook voor Nederlandse schepen. Meteen na de terugkomst van de ‘Eerste Schipvaart’ voer een tweede vloot uit. Die kwam al na vijftien maanden terug met zoveel lading aan boord dat de investering honderd procent winst opleverde. Een stroom van vloten werd nu uitgerust. In 1601 waren al veertien vloten met in totaal 65 schepen uitgevaren terwijl in de jaren 1591-1601 in totaal maar 46 Portugese schepen naar Indië voeren. De Nederlanders namen dus inderdaad razendsnel de positie van de Portugezen over.
Jan Pieterszoon Coen (1587-1629), Gouverneur-generaal van de VOC van 1619-1623 en van 1627-1629. (Scheepvaartmuseum, Amsterdam)
Het grote aantal Nederlandse handelsexpedities leidde tot forse onderlinge concurrentie in de Aziatische gebieden. Het werd steeds duurder om peper, kruidnagelen, nootmuskaat en foelie in te slaan, terwijl in Nederland de prijzen juist daalden. De raadpensionaris van de Staten-Generaal, Johan van Oldenbarnevelt, besefte dat dit zo niet door kon gaan. Onder zijn invloed voegde men in 1602 vijf Hollandse ‘Compagnieën van Verre’ en één Zeeuwse samen tot de ‘Generale Vereenichde Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie in de Geünieerde Nederlanden’, korter genoemd de Verenigde Oostindische Compagnie, de VOC. Die kreeg het alleenrecht op de handel op het oostelijke deel van de wereld, vanaf Kaap de Goede Hoop tot China en het toen nog niet bekende Japan.
De retourvloot van 1648. Hoewel alle schepen van de vaak indrukwekkende retourvloten volgeladen waren met specerijen, zijde, porselein en andere kostbaarheden, zou het economische belang van de handel op ‘de Oost’ voor de totale economie van ons land altijd bescheiden blijven – nooit meer dan tien procent. (Stedelijk museum, Alkmaar)
De VOC werd niet zomaar een handelsonderneming. Handeldrijven was wel het hoofddoel, maar zou niet mogelijk zijn zonder voortdurende confrontaties met de Portugezen en Spanjaarden, en met de Engelsen die er ook op uit waren een vinger in de pap te steken. Gewapende conflicten waren dus onvermijdelijk. Alle handelsschepen van de VOC gingen zwaarbewapend op reis en bij iedere plaats waar de Nederlanders waarde hechtten aan handelscontacten bouwden ze een fort. Contracten, vaak gesloten met naïeve of juist uiterst onbetrouwbare inlandse vorsten, werden vaak afgedwongen en ‘onbetrouwbaarheid’ en ‘verraad’ werden van tijd tot tijd genadeloos afgestraft. De VOC mocht in naam van de Republiek verdragen sluiten, oorlogen voeren en veroverde gebieden besturen. De VOC had dus niet alleen kooplieden en matrozen in dienst, maar ook zeer veel soldaten.
De afstand naar het moederland was enorm groot, een enkele reis kon een half jaar of (soms veel) langer duren. De hoogste vertegenwoordiger van de VOC ter plaatse, de Gouverneur-generaal, moest dus opereren zonder ruggespraak te kunnen houden met de bestuurders van de VOC, de Heren XVII. Hij moest ook zelf zorgen voor de rechtspraak in zijn gebieden. Hij had een Centrale Raad van adviseurs, mannen die zich verdienstelijk hadden gemaakt in dienst van de VOC, maar maakte toch vooral zelf uit wat er moest gebeuren.
Oprichtingsakte van de VOC, handschrift op perkament met lakzegel, 1602. Op 20 maart 1602 legden de Staten-Generaal de bijzondere rechten van de VOC vast in dit octrooi. Ook de bestuursstructuur en de organisatie van het bedrijf staan erin beschreven. Tijdens de moeizame onderhandelingen die aan de oprichting voorafgingen, eisten Zeeuwse kooplieden dat deze zaken in de akte werden opgenomen. Dit om te voorkomen dat Amsterdam alle macht naar zich toe zou trekken. (Nationaal Archief, Den Haag)
Jan Pieterszoon Coen, de vierde Gouverneur-generaal, stichtte in 1619 op de puinhopen van de door hem verwoeste stad Jayakarta Batavia, dat de hoofdstad zou worden van een reusachtig handelsrijk. Van dat gebied waren lange tijd de Molukken het belangrijkste. De bevolking werd gedwongen bepaalde specerijen te produceren (bijvoorbeeld kruidnagelen op Ambon, nootmuskaat op Banda). Het werd de mensen die er woonden niet toegestaan dat te doen op andere plaatsen dan de VOC wilde en ze mochten alleen maar handel drijven met de VOC. Toen de bevolking van het eiland Banda toch probeerde hun producten aan anderen te verkopen strafte Coen dat zo genadeloos af dat we gerust van genocide kunnen spreken. De Nederlanders hakten op de eilanden waarmee zij geen monopoliecontract gesloten hadden de kruidnagelbomen om en voerden met oorlogsprauwen jaarlijkse ‘hongi-tochten’ uit om alle niet geoorloofde specerijproductie te vernietigen.
Gezicht op de rede van Batavia, door H. J. Dubbels. (Rijks museum, Amsterdam)
Met Batavia als centrale plaats voor het bestuur, breidde de VOC haar activiteiten uit in alle windrichtingen. Zuid-Afrika, grote delen van de kusten van India, bijna heel Ceylon (het huidige Sri Lanka), Formosa (het huidige Taiwan) en een steeds groter deel van de Indische archipel zijn allemaal ooit ‘Nederlands bezit’ geweest. Later hadden de Nederlanders via hun vestiging op Deshima zelfs jarenlang als enig Europees land het recht handel te drijven met Japan. En dat is nog geen volledige opsomming, want het zou te ver gaan om de talrijke andere, kleinere handelsposten op allerlei kusten en eilanden op te noemen. Het jaar 1684 kan men zien als het topjaar van een proces van voortdurende expansie dat in gang gezet werd door J.P.Coen.
De VOC bracht niet alleen handelswaren naar het moederland, maar speelde ook een grote rol in de handel tussen de Aziatische landen onderling. Toch zouden al die activiteiten van de VOC bij elkaar geteld nooit meer dan tien procent van de inkomsten van de Republiek opleveren. De visserij en de handel binnen Europa bleven de belangrijkste inkomstenbron voor de Republiek. Door de aandeelhouders van de Compagnie werden echter wel van tijd tot tijd reusachtige winsten gemaakt. Dat smaakte naar meer, dus werd in 1621 de West-Indische Compagnie opgericht, die het nog niet voor de VOC bestemde deel van de wereld als handelsgebied toegewezen kreeg.
De vloot van Piet Heyn in de Allerheiligenbaai van San Salvador, door H. Gerritsz (?), 1628. Piet Heyn werd beroemd omdat hij een Spaanse zilvervloot buit maakte, maar dat ging zonder dat hij er een schot voor hoefde te lossen. Zijn aanvallen op Portugese handelsschepen in de Allerheiligenbaai waren veel moediger maar trokken destijds nauwelijks de aandacht. (Atlas van Stolk, Rotterdam)
Het hoofddoel van de WIC was het ‘afbreuk doen’ aan de vijand: Spanje en Portugal dus, en dat betekende: kaapvaart. In het kader daarvan veroverde Piet Heyn in 1628 een rijke Spaanse zilvervloot. Maar handel drijven en het opzetten van kolonies kwamen natuurlijk ook aan de orde. De WIC bezat gedurende enige tijd tijdens de 17de eeuw een aanzienlijk deel van Brazilië, enkele kolonies op de noordoostkust van Zuid-Amerika (waarvan Suriname nog lange tijd Nederlands bezit zou blijven), een aantal eilanden in de Caribische Zee (de Antillen), Nieuw-Nederland in Noord-Amerika (het huidige New York) en een aantal kuststeden en forten op de West-Afrikaanse kust. Het uitsturen van kapersexpedities leverde echter meestal minder op dan het kostte en ook met haar vestigingen op het land heeft de WIC bijna nooit winst gemaakt, in tegenstelling tot de VOC. In Amerika en West-Afrika hadden de Spanjaarden en de Portugezen zich namelijk grondiger genesteld dan in Azië. Bovendien voerden de bewindvoerders van de WIC een zeer slecht beleid, alleen gericht op het maken van onmiddellijke winst en niet op planning voor de lange termijn.