47

In diezelfde lente dat ik hem thuis had aangetroffen, is hij nog een keer twee weken terug geweest. Totaal uitgedroogd. Magerder dan ooit. Met een blauwige gloed over zijn huid, diepe huidplooien onder zijn ogen. Zwijgend terwijl de artsen aan hem zaten te trekken en te duwen.

Toen mama hem op zijn buik liggend op de vloer van zijn slaapkamer vond was zij degene die de ambulance belde om hem naar het Cedars-Sinai te laten brengen. De plek waar wij allebei geboren waren. De eerste paar dagen lag hij op de intensive care en toen zijn vitale functies weer stabiel waren verplaatsten ze hem naar de zevende verdieping om daar te herstellen. Mijn vaders voeten kwamen niet voorbij de automatisch open- en dichtschuivende glazen toegangsdeuren, dus belde hij iedere specialist die hij kende, vroegere cliënten, vrienden van vrienden, tennismaten, en stuurde iedereen naar het ziekenhuis om te achterhalen wat zijn zoon precies scheelde. Op de dag dat ik Joseph ging opzoeken, zag ik mijn vaders auto in een zijstraat geparkeerd staan, vlak bij de voorkant van het ziekenhuis. Er zat niemand in en bij de ingang stond mijn vader een paar meter van de automatische deuren af, verzonken in een boek. Die dag had ik mijn eigen redenen om daar te zijn. Ik bleef niet staan om gedag te zeggen.

In het weekend had het me te druk geleken om op bezoek te komen, dus had ik een dag gespijbeld en was ik komen lopen op een doordeweekse dag, in mijn eentje. De hele wandeling had ik lopen nadenken, terwijl ik het gebouw passeerde waar vroeger die koekjeswinkel gevestigd was, langs Eliza’s huis liep, en zelfs langs de eerste hulp kwam waar ik jaren geleden naartoe was gebracht toen ik mijn mond eraf wilde trekken. Toen ik voorbij de automatische deuren was, vroeg ik een verpleger met enorme ronde brillenglazen waar Josephs kamer was: 714 zei hij. Het was halverwege de ochtend en in het ziekenhuis hing een rustige, ingetogen sfeer alsof het geen ziekenhuis was maar een plaats waar mensen gezondheidszaken afhandelden. Geen sfeer van urgentie. Langzame piepjes en klikjes. Ik nam de lift naar de zevende verdieping samen met een vrouw in een knalrood mantelpakje. Haar nagels die eveneens knalrood gelakt waren, waren te lang en te gebogen om op het liftknopje te kunnen drukken, dus vroeg ze of ik het voor haar wilde doen.

Tuurlijk, zei ik.

Zes en zeven lichtten op onder mijn vingertoppen.

Op de zevende verdieping, bij de balie, legde ik uit dat ik mijn broer kwam opzoeken. De verpleegster, een zwarte vrouw met een perfect gevormde neus en rood geverfd haar, zei dat hij op dat moment onderzocht werd door een specialist, maar dat ik best mocht wachten. Ze wees me welke kant ik op moest en ik zocht een stoel in de gang tegenover zijn deur, waar ik rustig ging zitten wachten, kijkend naar de verpleegsters die druk bezig waren op hun computer, naar het mededelingenbord waarop in rode letters beleidswijzigingen werden aangekondigd met daarnaast kleurige tekeningen van door verveelde patiënten getekende gezinnetjes. Ik zat een beetje te dommelen op mijn stoel. Artsen liepen bij Joseph in en uit. Ik liep naar een raam daar vlakbij en ja hoor, mijn vaders auto stond precies op de goede plek, bijna recht onder Josephs kamer.

Mijn moeder kwam binnen, begroette me met een kus, gaf me geen standje omdat ik spijbelde, ging in Josephs kamer staan en luisterde even mee. Daarna liep ze weer haastig naar buiten en wierp me in het voorbijgaan een kushandje toe. Ze kwam hem een paar keer per dag opzoeken.

Er ging weer een uur voorbij. De ochtend ging over in de middag. Om één uur nam ik een lunch uit de cafetaria mee naar boven: een niet noemenswaardige hamburger gegrild door een blower die graag beroemd wilde worden. Ik at mijn lunch op mijn plekje in de gang.

Toen ik klaar was met eten kwam de verpleegster met de fraai gevormde neus naar me toe.

Je mag best naar binnen hoor als de artsen bij hem zijn, zei ze. Want je bent familie.

Ik schudde mijn hoofd. De priklimonade zoemde in mijn mond. Zoem, zoem.

Nee, dank u, zei ik. Ik wil even met hem alleen zijn.

Ze liep terug naar haar balie om op het rooster te kijken. Kwam weer terug. Ze droeg mooie oorbellen, in elkaar gedraaide gouden draden die bewogen als zij bewoog alsof er windgongen aan haar oren hingen. Ze vertelde me dat als deze arts klaar was er zeker een halfuur lang niemand op het rooster stond.

Dank u, zei ik. Ik zei dat ik haar oorbellen mooi vond. Ze gaf me een tijdschrift. Je bent erg geduldig, zei ze.

Ik nam het modetijdschrift van voor naar achter door en las hoe mijn gezicht het best uitkwam door een pony te dragen. Hoe ik op mijn werk succesvol kon zijn door me assertief op te stellen. De lucht was warm op die afdeling – het was een warme middag in mei, droog en gruizig, met een zachte oostelijke Santa Ana-wind, en er stond welgeteld één gammele ventilator in de hoek te blazen, die de lauwe lucht uit de ventilatieroosters opnieuw in circulatie bracht. Ik deed mijn ogen dicht en oefende in het horen van alles wat er achter me gebeurde: de verpleegsters, de andere patiënten, lekker ingestopt in hun bed, de deskundigen die mijn broer evalueerden. De koele circulerende lucht, de ventilator.

Uiteindelijk begon de laatste arts op een hogere toon te praten zoals je doet wanneer je bezig bent afscheid te nemen en de verpleegster die haar assisteerde kwam naar buiten, en toen alle deskundigen wegliepen om zich over de volgende patiënt te ontfermen en er niemand meer in de deuropening stond, kwam ik overeind en liep Josephs kamer binnen. Zijn bed lag op het westen en door het raam viel zonlicht naar binnen dat de vloer deed glimmen. Joseph lag met zijn rug naar me toe, maar toen ik een stoel bij het bed trok, draaide hij zijn hoofd om om te zien wie de volgende was en toen hij zag dat ik het was verscheen er een zachte blik in zijn ogen. Dat had ik nooit van mijn leven verwacht. Een tijdlang zaten we daar samen zonder iets te zeggen. Buiten scheerde een vliegtuig door de lucht. Bladblazers bliezen bladeren in de goten. Het zachte gebrom van auto’s op de hoek van 3rd Street en San Vincente. Op een gegeven moment begon ik de stilte maar op te vullen en hem te vertellen over de politierapporten en over ieders reactie en over de groepstheorie over hem en de rugzak en de struiken, en terwijl ik aan het vertellen was stak hij zijn hand uit en pakte de mijne.

Zijn arm zat vol buisjes. Het was voor zover ik me kon herinneren voor het eerst dat hij mijn hand vastpakte en hij hield hem krampachtig vast, zijn vingers omklemden mijn hand. Die warme, sterke pianovingers. Ik schoof mijn stoel dichterbij tot vlak bij de rand van het bed. Hij hield mijn hand stevig vast en toen we begonnen te praten liet hij zijn stem dalen tot een fluistering. Het was het soort gesprek dat je alleen maar op fluistertoon kon voeren.

Jij bent de enige die het weet, zei hij.

Met een stem die zo zacht klonk dat ik mijn oor vlak bij zijn mond moest houden, zo zacht dat ik de woorden nauwelijks kon verstaan, fluisterde hij tegen me dat de stoel zijn favoriet was, het makkelijkst te verdragen was. Dat hij op andere momenten het bed, de ladekast, het tafeltje of het nachtkastje was geweest. Het nam veel tijd in beslag, hij had er vrijwel constant op geoefend. Het was goed als hij weg was maar ontzettend zwaar als hij terugkwam. Ik heb heel veel opties onderzocht, zei hij. Ik heb verschillende mogelijkheden uitgeprobeerd. Maar de stoel, zei hij, is het best.

Ik sloot mijn ogen terwijl hij aan het praten was om hem beter te kunnen horen. De woorden, bijna niet te bevatten. Zonlicht op onze handen. De lakens, helemaal strakgetrokken over het ziekenhuisbed, gaven de vage geur af van een fris wasmiddel dat bleek bevatte.

Doet het pijn? fluisterde ik.

Nee, zei hij.

Zijn vingers waren dun en broos onder de mijne.

Weet je het wanneer je weg bent?

Nee, zei hij. Ik weet helemaal niets als ik weg ben.

Voel je de tijd voorbijgaan?

Hij schudde zijn hoofd. Nee.

De deken op zijn bed begon op te warmen door de schuine baan zonlicht die door het raam naar binnen scheen. De wazige zonnige namiddagzon van Los Angeles. Ik deed mijn ogen open. Zijn huid had nog steeds diezelfde zwaarheid net als al die andere keren, alsof er meer uren in zijn gezicht waren geperst dan je kon bevatten, alsof hij een levende versie van de relativiteitskloof tussen de klok op aarde en die in de ruimte was. We hadden niet veel tijd meer. Zo direct zou er een nieuwe golf door onze vader gestuurde deskundigen naar binnen stromen en in de deuropening blijven staan met klemborden en metalig klikkende pennen en stethoscopen.

Luister, zei ik tegen Joseph, ik heb een verzoek.

Naast ons zoemden machines zachtjes. Op de gang liep een verpleegster zacht voorbij op rubber zolen.

Joseph reageerde met een kneepje in mijn hand.

Gewoonlijk moest je mijn broer niets vragen. Ik had nog nooit echt iets van hem gevraagd. Die ene keer op school had hij George naar me toe gestuurd, maar ik had hem jarenlang gesmeekt om eens met mij te spelen en dat deed hij alleen als mijn moeder hem in ruil daarvoor een nieuw wetenschappelijk boek beloofde. De enige keer dat hij me geknuffeld had was die dag, jaren geleden, toen ik thuiskwam van de eerste hulp nadat ik over mijn toeren was geraakt vanwege mijn mond. We deden nooit iets samen, we aten nooit samen omdat we dat leuk vonden en we belden elkaar nooit. Soms was ik ervan overtuigd dat hij mijn naam vergeten was. Maar ik kneep zachtjes terug en met mijn blik omlaag, mijn ogen gericht op de punt van zijn kussen, de zoom rond de rand volgend vertelde ik hem over de streep die ik op de stoel had gezet. Ik vroeg hem in de toekomst alleen die stoel uit te kiezen. Niet iets anders. Die ene. Zodat ik het zou weten, wat er ook gebeurde.

Het is gewoon een streep die met een balpen is gezet, zei ik. Maar het is makkelijk te zien. Ik boog me naar hem toe. Zijn hart ging op het scherm daarnaast in een groene cyclus omhoog en omlaag.

Alsjeblieft, zei ik.

In zijn ogen lag nog steeds een zachte blik toen hij me aankeek.

Hoor je me, Joe? vroeg ik.

Ja.

Klinkt het logisch?

Ja.

Wil je dat doen?

Hij drukte zijn hand zachtjes tegen de mijne. Ja, zei hij.

Op weg naar buiten liep ik langs mijn vaders auto. Hij zat op dat moment achter het stuur te slapen met zijn hoofd zwaar naar voren hangend op zijn borst. Ik plukte een cameliabloem van een struik en legde die op zijn voorruit.

Ging naar huis, alleen.

Er had een artikel in een tijdschrift gestaan. Over een klein eiland voor de kust van Californië waar maar een handvol mensen woonde. Aan de rand van het eiland stonden een heleboel bomen met een soort rekbare, smakelijke bast, maar de vogels hadden die bomen in bezit genomen en de meeste hadden het niet overleefd. Eén boom in het bijzonder had zich gewonnen moeten geven – een oude, fraaie palm, een schoonheid. Hij groeide het dichtst tegen de rand van het eiland en ondanks zijn allesverslindende wortels en zijn reusachtige stam was hij niet opgewassen tegen de gestage aanval van snavels, de schrale grond, de blootstelling aan de elementen, de gaten die de grondeekhoorns maakten. Hij viel helemaal om, in zee. Het artikel ging over het eiland. Over dieren en soorten bomen en volksfeesten. Ik had het gelezen terwijl ik bij de tandarts zat te wachten om mijn gebit te laten schoonmaken.

Een hoop bomen in de rij daarachter, wat hoger op het eiland, waren ook door beesten overgenomen, maar sommige hadden het toch gered – want daar kregen ze een evenwichtiger verdeling van zon en schaduw, ze konden dieper wortelen en er waren minder vogels, en een van de bomen daar wist te overleven door met zijn dichte bladerdak zijwaarts uit te groeien. Het was een interessante boom, waar de eilanders het altijd over hadden. Ze beschouwden hem als een symbool van overleving omdat hij zo krachtdadig opzij leunde. Ze hielden zomerfeesten onder zijn zijwaarts groeiende takken, en onder de stam vonden heel wat huwelijksinzegeningen plaats, met tranen verstikte geloften dat ze elkaar altijd de hand zouden reiken.

Twintig meter verderop? De andere bomen groeiden kaarsrecht. Volop ruimte voor ingewikkelde wortelstelsels. Vogels streken erop neer en vlogen weer op. De holen van grondeekhoorns maakten geen gaten in de wortels. De bomen waren sterk, functioneel. Ze boden schaduw en zuurstof.

Verschilde het zoveel van de manier waarop ik nog steeds graag eten uit automaten en fabrieken at? Dat ik een keer, toen ik nog in de onderbouw zat, letterlijk betrapt werd toen ik met gebogen hoofd voor een automaat geknield zat en dank u wel zei tegen het metalen bakje waarin de zakjes terechtkwamen nadat ze door de koker naar beneden waren gegleden? De bewaker die een ronde door de school maakte had erom moeten lachen. En ik dacht dat ík van Oreo’s hield, zei hij grinnikend. Ik ben er dol op, zei ik doodernstig tegen hem, en ik greep het zakje vast. Ik hou van die zakjes, zei ik. Ik was toen een jaar of twaalf. Ik wist niet hoe ik de dag door moest komen zonder die automaat op school. Iedere avond richtte ik een dankgebed aan die zakjes, aan degene die ze in voorraad hield, aan degene die ze gekocht had.

Verschilde het zoveel van de keuze voor een klapstoeltje, met dat verschil dat mijn keuze betekende dat ik in de wereld kon blijven en die van hem niet?

De smaak van droef en zoet
titlepage.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_000.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_001.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_002.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_003.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_004.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_005.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_006.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_007.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_008.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_009.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_010.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_011.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_012.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_013.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_014.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_015.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_016.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_017.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_018.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_019.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_020.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_021.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_022.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_023.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_024.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_025.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_026.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_027.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_028.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_029.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_030.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_031.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_032.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_033.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_034.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_035.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_036.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_037.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_038.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_039.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_040.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_041.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_042.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_043.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_044.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_045.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_046.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_047.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_048.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_049.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_050.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_051.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_052.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_053.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_054.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_055.xhtml
Desmaakvandroefenzoet_split_056.xhtml