33
Boven aan de trap bleven we voor Josephs deur staan.
Wat is dit? vroeg George en gaf een duwtje tegen de rand van het bed.
Dat is van hem, zei ik. Het staat hier al weken. Hij zei dat hij op de grond wilde slapen.
Hè? zei George.
De telefoon lag op het bed. En dit dan?
Die heb ik daar neergelegd, zei ik. Je ziet het, doet hij het niet.
Ik had Joe’s deur niet op slot gedaan, dus we konden hem zo openduwen en stapten naar binnen, de duisternis in. Schaduwen van de meubels op dezelfde plaatsen, alles stil en levenloos. Die intense leegte. Als we naar binnen waren gelopen en Joseph daar op zijn buik op het tapijt hadden gevonden, zoals mijn moeder hem een paar maanden eerder had aangetroffen, zou dat reden voor een feest zijn geweest. Maar de holle klank van de ruimte, alsof die erop zat te wachten om een echo voort te brengen, volkomen uitgehold, haar holten koesterend, maakte dat ik me het liefst wilde omdraaien en weglopen.
George nam de telefoon mee naar binnen en deed het meest voor de hand liggende, waar ik nog niet eens aan gedacht had, namelijk de oplader checken, die in de keuken stond.
Stekker is eruit gehaald, zei hij. Hij stak de stekker weer in het contact en kwam terug. Pakte mijn hand weer vast.
Waar is zijn kamer? zei hij.
Opeens maakte hij een wat nerveuze indruk.
Ben je hier nog nooit geweest? vroeg ik.
Hij dook een beetje weg tussen zijn schouders. In het begin, zei hij. Maar dat is alweer een tijdje geleden.
Samen liepen we de gang door. Behalve die middagen met Eddie was ik eigenlijk nooit ergens alleen met een jongen, laat staan met deze jongen. Iets waar ik al die jaren naar had verlangd, voor mijn jongere ik, mijn huidige ik – dit moment met George, in een leeg appartement, die mijn hand vasthield! – voelde nu ver weg, als iets wat ik op een foto had gezien of waarover ik in het dagboek van iemand anders had gelezen. In plaats daarvan was het alsof we voetje voor voetje over de houten planken van een hangbrug schuifelden. Hij kneep even in mijn hand en ik hield de zijne stevig vast.
Josephs slaapkamer aan het eind van de gang stond nog steeds open, dus we hoefden nog maar een paar stappen te doen om binnen te komen, en toen we eenmaal binnen stonden liet George, tot mijn vaders onzichtbare plezier, mijn hand los en liep meteen door naar het openstaande raam en keek om zich heen en naar beneden.
Ik bleef in de deuropening staan. Keek naar het bureautje. De opengeklapte laptop. De stoel.
George deed het raam dicht en weer open en onderwierp de kamer vervolgens aan een grondige inspectie: de kleerkast met zijn geruite overhemden en laarzen, de potloden op het nachtkastje, de pagina van The New York Times die oplichtte op de laptop toen die uit zijn sluimerstand was gekomen.
Waarom sliep hij niet meer in zijn bed? vroeg hij. Hij stond op de kale rechthoek naast het nachtkastje.
Dat weet ik niet, zei ik. Iets met zijn rug.
Ik vraag me af of hij hier eigenlijk wel sliep, zei hij trekkend aan het elastiekje om zijn duim. Niets wijst erop dat iemand op dit tapijt heeft geslapen.
Ik deed een stap dichterbij, naar George toe. In de kamer hing nu, in die zware leegte, datzelfde compacte angstaanjagende, dichte gevoel dat ik me zo goed herinnerde van jaren geleden en eerdere keren.
Goed, zei George. Op zijn gezicht lag een kalme, geconcentreerde uitdrukking terwijl hij me aankeek en me op mijn gemak probeerde te stellen. Laat het me maar eens zien, zei hij.
Ik bewoog even op de plek waar ik stond. Ademde uit. Mijn stem voelde te dik om iets uit te kunnen brengen, dus wees ik alleen maar naar het klapstoeltje, bij het bureau.
Daar, zei ik.
George, die me aandachtig gadesloeg, die lieve mooie George, liep naar de stoel en ging erop zitten. Toen keek hij me afwachtend aan. Wat zou een mens anders kunnen doen? Als iemand naar een stoel wijst en zegt: daar, dan zou de ander, net als George, verwachten dat er nog iets anders komt en ondertussen alvast gaan zitten. Dat zeggen wij mensen: je zult hier even voor moeten gaan zitten.
En dus ging hij boven op het bewijsmateriaal zitten.
Nee sorry, zei ik en glimlachte even. Opstaan, zei ik.
Hij knikte. Stond op. Goed. Ja?
Ik pakte zijn arm vast en trok hem vlak naast me zodat we samen tegenover het bureau stonden. Ik haakte mijn arm door de zijne, dicht tegen me aan.
Daar, zei ik. Daar.
Staat een stoel, zei George. En een tafel.
Dat is er gebeurd, zei ik.
Ik begrijp het niet, zei George.
Ik bleef wijzen. Ik hield zijn mouw vast. Daar, zei ik.
Staat die stoel op een of andere manier met Joseph in verband?
Ja.
Kun je me iets meer vertellen?
Nee, zei ik.
Waarom niet?
Ik legde een hand op mijn voorhoofd. De woorden leefden lager. Verborgen onder de woorden.
Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, zei ik. Hij is erin gegaan.
Zit hij?
Nee, zei ik.
Zit hij in een rolstoel?
Nee, zei ik.
Is hij in een stoel veranderd? zei George behulpzaam.
Ah! zei ik en mijn ogen werden warm en schoten vol, en hij hoorde de tranen en keek onmiddellijk opzij en pakte mijn handen vast.
Rose? zei hij verbijsterd.
Niet bewegen, zei ik. Heel even niet. Alsjeblieft.
Buiten hoorde je met een piepje auto’s op slot gaan, en ik sloot mijn ogen en nam een van zijn handen tussen de mijne, heerlijk warm, zijn vingers iets langer dan de mijne, die droge warmte die ik me van jaren geleden herinnerde, van onze wandeling naar de bakkerswinkel. Ook toen was zijn hand mijn reddingslijn geweest. Minutenlang stonden we daar alleen maar naast elkaar adem te halen, dichter bij elkaar dan anders. Ik rook de vertrouwde fruitgeur van zijn zeep, en zijn T-shirt, dat net in de was was geweest.
Ik snap het niet, fluisterde hij.
Ik lachte even onder mijn gesloten oogleden.
Ik ook niet, zei ik. Helemaal niet. Toe, zei ik.
Mijn hele ik schreeuwde het uit: nu. Alleen deze keer. Vergeet alles. Nu. Geen stap achteruit doen. Toe.
Rose… zei hij.
En hij bewoog niet, niet naar me toe of van me af, en ik ook niet, maar het was alsof een lichte windvlaag zachtjes door het raam naar binnen waaide en ons die paar extra benodigde centimeters verder naar elkaar toe duwde. Toen raakten onze ellebogen, onze schouders elkaar en zijn armen sloten zich om mij heen en we hielden elkaar vast, en ik hief mijn gezicht op naar het zijne, met mijn voorhoofd tegen zijn wang, en ik was op dat moment de bange tiener, en we kusten elkaar, een kus die gruwelijk was vanwege het medelijden of de bezorgdheid die eruit sprak, maar verrukkelijk omdat het George was en omdat ik hem al zolang ik me kon herinneren wilde kussen. Zacht, slechts lippen op lippen, slechts een vederlichte kus. Zijn mond smaakte naar zonneschijn en concentratie en vibrerende volwassenheid.
Het was alsof we samen de kamer aan het veranderen waren. In een kamer waarin eerst niets was stonden nu twee mensen die elkaar al jarenlang kenden. Het was verleidelijk en uitnodigend en er school iets vreselijk aandoenlijks in, in het ontwaken van mijn gezicht, en in zijn vingers, in handen die schouders, gezichten en ruggen streelden en vastgrepen, en in het feit dat onze wegen zich al gescheiden hadden. De golf zwol aan en stuwde ons omhoog en ik ging nog dichter tegen hem aan staan en hij drukte zich tegen me aan, en de golf sloeg een hoek om, sloeg nieuwe en urgente zijwegen in, zweepte ons verder voort, de zwaartekracht trok ons omlaag, maar toen begonnen we het allebei af te bouwen, langzamer te gaan. Maakten onze gezichten van elkaar los. Kusten elkaar langzaam, nog langzamer. Pauzes. Nog een extra toegift. Punt. Ik hield me stevig aan zijn armen vast. Onthoud dit, dacht ik. Hij bleef dicht bij me staan en hield mijn gezicht vast, en mijn schouders, en streelde mijn nek, en voor mijn gevoel stonden we daar meer dan een uur lang bij elkaar, met handen en lippen en huid en stilte.
Dank je wel, zei ik. Ik hield mijn ogen gesloten. Niemand heeft dit zien gebeuren, zei ik. Zelfs ik niet.
Ik wel, zei hij.