32
Op Prospect Avenue was het ondertussen druk geworden, nachtelijk donker, de halve maan recht boven ons wierp een zilveren licht op een rij wolken. Nadat George mijn vader antwoord had gegeven op een paar plichtmatige vragen over zijn studie liepen we met z’n drieën rustig terug naar Bedford Gardens, langs een koffiebar stampvol mensen die zich met cafeïne wapenden tegen de avond die nog voor hen lag. Langs de in de jaren twintig gebouwde huizen met gammele veranda’s gesteund door houten pilaren, afgewisseld met in Spaanse stijl betegelde binnenplaatsen en daken met rode dakpannen. Langs de oude kerk op de hoek van Prospect en Rodney, waar ik soms groepjes mensen buiten op de treden zag zitten met een kop koffie. Een palmenfamilie: plomp, middelgroot en stakerig lang. De andere bomen boven ons hoofd, vijgen- en pruimenbomen, glansden in het maanlicht en reikten met hun wirwar van takken omhoog.
Bij het gebouw omhelsde mijn vader me. Ik vroeg of hij naar boven wilde lopen om even in het appartement rond te kijken, maar hij zei nee tot mijn verbazing. Het is geen ziekenhuis, zei ik, maar hij keek George recht in de ogen. Wil jij even voor alle zekerheid rondkijken? vroeg hij en George knikte. We liepen met hem mee naar zijn auto. Ik zei dat ik gauw naar huis zou komen. Ik moet mijn spullen nog pakken, zei ik. Hij schudde George stevig de hand. Goed, zei hij vanuit het niets. George en ik stonden naast elkaar te kijken hoe hij wegreed. Rondom ons reden auto’s langzaam voorbij, constant op zoek naar een parkeerplaats en zodra mijn vaders remlichten opgloeiden zette een andere auto zijn richtingaanwijzer uit om die plek op te eisen.
George, die tijdens de maaltijd ongewoon zwijgzaam was geweest, wachtte tot ik zover was en na een paar minuten verlieten we de straat en liepen de binnenplaats van Bedford Gardens op. Ik kon het nog niet aan om de trap te nemen dus bleven we nog even op de begane grond, vlak bij de zeemeerminfontein die met tussenpozen spoot. De stenen meermin zat op een rotsblok en hield een emmer scheef, waar water uit kwam: het stroomde uit haar emmer terug naar de zee. De fontein zelf was gebarsten maar er stond een mooi stenen muurtje omheen, waarop we gingen zitten. De stenen van het muurtje waren vochtig, maar dat kon me niets schelen. Het water dat door de stof van mijn jeans heen drong voelde vervelend aan, maar was veel beter te verdragen dan die hele ervaring van in het restaurant zitten en proberen te vertellen wat er was gebeurd.
Zeg Rose, zei George na een paar minuten en hij trok een stuk van een bananenblad dat daar lag.
Ja?
Hij keerde zich naar me toe. De binnenplaats was donker op de buitenlampen van een paar flats na, die een zwak schijnsel op het beton wierpen. Hoge hakken kwamen voorbij geklikt over het trottoir. Heel zorgvuldig trok George systematisch de groene delen van het bananenblad los zodat de nerven en de skeletachtige structuur intact bleven. Hij zat geconcentreerd te werken. Ondanks zijn zoals gewoonlijk verbaasd opgetrokken wenkbrauwen en ondanks het feit dat hij er een beetje warrig en moe uitzag, vond ik hem nog steeds bijna ondraaglijk aantrekkelijk.
Hij ademde uit. Niets, zei hij. Sorry.
Wat?
Ik zag dat hij naar een ander onderwerp zocht. Wanneer heb je je haar geverfd? vroeg hij.
Ik raakte een haarpunt aan. Het is maar een experiment, zei ik. Vorige maand.
Staat je goed, zei hij. Hoe is het op school?
Z’n gangetje, zei ik. En jij?
Goed, zei hij. Knikkend tegen het blad. Misschien ga ik van de zomer naar Boston, zei hij.
Boston? zei ik vragend.
MIT, zei hij.
We staarden naar de ingang. Mensen liepen gehaast voorbij. Ik kon George’ lichaam voelen, heel dicht bij het mijne, heel warm en levend. Ik herinnerde me vaag dat Eliza een feestje gaf en realiseerde me dat ik haar niet had gezegd of ik nou wel of niet kwam. Er is iets tussen gekomen, dacht ik alvast repeterend. George liet zijn hand door de varens rond de fontein glijden, de varens die gedijden op het water dat met tussenpozen uit de emmer van de meermin stroomde.
Bedankt dat je gekomen bent, zei ik. Ik meen het. Ik kan je niet genoeg bedanken.
O, zei hij. Alsjeblieft zeg. Ik ben ontzettend blij dat je me hebt gebeld. En ik was ook blij toen je eerder op de dag belde, echt…
Ik leunde naar zijn kant van het muurtje. Over de stenen heen. Raakte hem niet aan, kwam alleen iets dichterbij. Ik wilde hem wanhopig graag vastpakken, maar niet op een keurige manier. Meer alsof ik ons een paar uur lang kwijt wilde zijn.
We missen je hier in Pasadena, zei ik.
Hij knikte.
Wij, zei ik. Ik.
…
Dus.
Dus.
Boston, zei ik.
Kun je me vertellen, vroeg hij heel vriendelijk, wat je zag?
Ik boog mijn hoofd. Nee, zei ik.
Probeer het eens, zei hij.
Ik maakte vage hakbewegingen in de lucht. Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen, zei ik.
Maar er zijn dingen die je niet hebt gezegd, zei hij.
Ik hield mijn ogen op het beton gericht. Onder aan het muurtje rond de fontein begon een barst in het beton die als een onbeweeglijke bliksemstraal over de binnenplaats kronkelde.
George keek omhoog naar het appartement. Schaduwen gleden over onze voeten: de terugspringende contouren van de varens die hij in beweging had gebracht. Bladachtige lichte gevederde vormen, waar het lamplicht van boven doorheen scheen.
Zullen we even binnen gaan kijken? zei hij.
In gedachten zag ik mijn moeder de volgende ochtend het bericht krijgen, naar het vliegveld rijden, een kleine luchthaven in Nova Scotia, over haar toeren van bezorgdheid, zoveel tussenstops makend als nodig was.
Waarom heeft ze een emmer? zei ik.
Wie?
De meermin, zei ik. Heeft ze echt een emmer nodig?
Hij kwam overeind. Kom, zei hij. We gaan naar binnen.